Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ENde ghy, menschen kint, propheteert tot de bergen Israëls: ende segt; Ghy bergen Israëls, hooret des HEEREN woort. |
2 Alsoo seyt de Heere HEERE; Om dat de vyant van u seyt, Heah! selfs de eeuwige hoochten zijn ons ten erve geworden! |
3 Daerom propheteert ende segt; Soo seyt de Heere HEERE; Daerom om datmen u van rontomme verwoest ende opgeslockt heeft, op dat ghy voor’t overblijfsel der heydenen ten erve soudet zijn, ende ghy gebracht zijt op de klapachtige lippe, ende [in] opsprake des volcks: |
4 Daerom, ghy bergen Israëls, hooret het woort des Heeren HEEREN: Soo seyt de Heere HEERE tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de stroomen, ende tot de dalen, tot de verwoeste eensame-plaetsen, ende tot de verlatene steden, die tot eenen roof ende tot eenen spot geworden zijn voor’t overblijfsel der heydenen, die rontomme zijn: |
5 Daerom, soo seyt ve Heere HEERE; So ick niet in het vyer mijns yvers gesproken hebbe tegen het overblijfsel der heydenen, ende tegen het gantsche Edom: die mijn lant haerselven ten erve gegeven hebben, met blijtschap des gantschen herten, met begeerige plunderinge, op dat de landerye van dien ten roove soude zijn! |
6 Daerom propheteert van den lande Israëls: ende segt tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de stroomen ende tot de dalen, Soo seyt de Heere HEERE; Siet ick hebbe in mijnen yver ende in mijne grimmicheyt gesproken: om dat ghy den smaet der heydenen gedragen hebt: |
7 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Ick hebbe mijne hant opgeheven: So niet de heydenen, die rontom u zijn, selfs hare schande sullen dragen! |
8 Maer ghy, ô bergen Israëls, ghy sult [weder] uwe tacken geven, ende uwe vrucht voor mijn volck Israëls dragen: want sy naederen te komen. |
9 Want siet ick ben by u: ende ick sal u aensien, ende ghy sult gebouwt ende bezaeyt worden. |
10 Ende ick sal menschen op u vermenichvuldigen, het gantsche huys Israëls, [ia] dat geheel: ende de steden sullen bewoont, ende de eensame-plaetsen bebouwt worden. |
11 Ia ick sal menschen ende beesten op u vermenichvuldigen, ende sy sullen vermenichvuldicht worden ende vruchtbaer zijn: ende ick sal u doen bewoonen, als in uwe voorige tijden, ja ick sal’t beter maken als in uwe beginselen; ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben. |
12 Ende ick sal menschen op u doen wandelen, [namelick] mijn volck Israël, die sullen u erflick besitten; ende ghy sult hen ter erffenisse zijn: ende ghy en sultse voortaen niet meer berooven. |
13 Soo seyt de Heere HEERE; Om datse tot u seggen; Ghy zijt [een lant] dat menschen op-eet: ende ghy zijt [een lant] dat uwe volcken berooft. |
14 Daerom, en sult ghy niet meer menschen op-eeten, ende uwe volcken niet meer doen struyckelen: spreeckt de Heere HEERE. |
15 Ende ick sal maken datmen den schimp der heydenen niet meer over u en hoore, ende ghy en sult den smaet der natien niet meer dragen: ende ghy en sult uwe volcken niet meer doen struyckelen, spreeckt de Heere HEERE. |
16 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: |
17 Menschen kint, het huys Israëls, als sy in haer lant woonden, doe verontreynichden sy dat selve, met haren wech ende met hare handelingen: haren wech was voor mijn aengesichte als de onreynicheyt eener afgesonderde [vrouwe]. |
18 Daerom goot ick mijne grimmicheyt over hen uyt, om des bloets wille dat sy in den lande vergoten hadden: ende om hare Dreckgoden, [waermede] sy dat verontreynicht hadden. |
19 Ende ick verstroydese onder de heydenen, ende sy wierden verspreydt in de landen: Ick oordeeldese nae haren wech ende nae hare handelingen. |
20 Als sy nu tot de heydenen quamen, daerhenen sy getogen waren, ontheylichden sy mijnen heyligen Name: om datmen van hen seyde, Dese zijn het volck des HEEREN, ende zijn uyt sijn lant uytgegaen. |
21 Maer ick verschoonde [haer] om mijnen heyligen Name, dien het huys Israëls ontheylichden onder de heydenen, daer henen sy gekomen waren. |
22 Daerom segt tot den huyse Israëls; Soo seyt de Heere HEERE; Ick en doe ’t niet om uwent wille, ghy huys Israëls: maer om mijnen heyligen Name, dien ghylieden ontheylicht hebt onder de heydenen, daer henen ghy gekomen zijt. |
23 Want ick sal mijnen grooten Name heyligen, die onder de heydenen ontheylicht is, dien ghy in’t midden van hen ontheylicht hebt: ende de heydenen sullen weten, dat ick de HEERE ben, spreeckt de Heere HEERE, als ick aen u voor hare oogen sal geheylicht zijn. |
24 Want ick sal u uyt de heydenen halen, ende sal u uyt alle de landen vergaderen: ende ick sal u in u lant brengen. |
25 Dan sal ick reyn water op u sprengen, ende ghy sult reyn worden: van alle uwe onreynicheden, ende van alle uwe Dreckgoden sal ick u reynigen. |
26 Ende ick sal u een nieuw herte geven, ende sal eenen nieuwen geest geven in’t binnenste van u: ende ick sal het steenen herte uyt u vleesch wechnemen, ende sal u een vleeschen herte geven. |
27 Ende ick sal mijnen Geest geven in’t binnenste van u: ende ick sal maken dat ghy in mijne insettingen sult wandelen, ende mijne rechten sult bewaren ende doen. |
28 Ende ghy sult woonen in het lant, dat ick uwen vaderen gegeven hebbe, ende ghy sult my tot een volck zijn, ende ick sal u tot eenen Godt zijn. |
29 Ende ick sal u verlossen van alle uwe onreynicheden: ende ick sal roepen tot het koorn, ende sal dat vermenichvuldigen, ende ick en sal geenen honger op u leggen. |
30 Ende ick sal de vrucht van’t geboomte ende d’inkomste des velts vermenichvuldigen, op dat ghy de smaetheyt des hongers niet meer en ontfanget onder de heydenen. |
31 Dan sult ghy gedencken aen uwe boose wegen, ende uwe handelingen die niet goet en waren: ende ghy sult eene walginge van u selven hebben over uwe ongerechticheden, ende over uwe grouwelen. |
32 Ick en doe’t niet om uwen’t wille, spreeckt de Heere HEERE; ’t zy u bekent: Schamet u ende wordet schaemroot van uwe wegen, ghy huys Israëls. |
33 Alsoo seyt de Heere HEERE; Ten dage als ick u reynigen sal, van alle uwe ongerechticheden; dan sal ick de steden doen bewoonen, ende de eensame-plaetsen sullen bebouwt worden. |
34 Ende het verwoeste lant sal bebouwt worden: in plaetse dat het eene verwoestinge was, voor de oogen eens yederen dieder door ginck. |
35 Ende sy sullen seggen; Dit lant dat verwoest was, is geworden als een hof van Eden: ende de eensame, ende de verwoeste, ende verstoorde steden zijn vast [ende] bewoont. |
36 Dan sullen de heydenen, die inde plaetsen rontom u sullen overgelaten zijn, weten, dat ick, de HEERE, de verstoorde-plaetsen bebouwe, [ende] het verwoeste beplante: Ick, de HEERE, hebbe’t gesproken ende sal’t doen. |
37 Alsoo seyt de Heere HEERE; Daerenboven sal ick hierom van den huyse Israëls versocht worden, dat ick’t hen doe: ick salse vermenichvuldigen van menschen, als schapen. |
38 Gelijck de geheylichde schapen, gelijck de schapen van Ierusalem op hare gesette hoochtijden: alsoo sullen de eensame steden vol zijn van menschen-kudden: Ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben. |