Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 32 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 32

1 HEt gebeurde oock in’t twaelfste jaer, in de twaelfste maent, op den eersten der maent; [dat] het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende:
2 Menschen kint, heft een klaegliedt op, over Pharao den Coninck van Egypten, ende segt tot hem; Ghy waert eenen jongen leeuw onder de heydenen gelijck: ende ghy waert als een Zee-draeck inde zeen, ende braeckt voort in uwe rivieren, ende beroerdet het water met uwe voeten, ende vermodderdet haerlieder rivieren.
3 Alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal daerom mijn net over u uytspreyden, door eene vergaderinge van vele volcken: die sullen u optrecken in mijn garen.
4 Dan sal ick u laten op het lant, ick sal u henen-werpen op het open velt: ende ick sal al ’t gevogelte des hemels op u doen woonen, ende ’t gedierte der gantscher aerde van u versadigen.
5 Ende ick sal u vleesch henen geven op de bergen, ende de dalen met uwe hoocheyt vervullen.
6 Ende ick sal het lant, daer in ghy swemmet, van u bloet drencken tot aen de bergen: ende de stroomen sullen van u vervult worden.
7 Ende als ick u sal uytblusschen, sal ick den hemel bedecken, ende sijne sterren swart maken: Ick sal de Sonne met wolcken bedecken, ende de Mane en sal haer licht niet laten lichten.
8 Alle lichtende lichten aen den hemel, die sal ick om uwent wille swart maken: ende ick sal eene duysternisse over u lant maken, spreeckt de Heere HEERE.
9 Daer toe sal ick het herte van vele volcken verdrietich maken: als ick uwe verbrekinge onder de heydenen sal brengen, in de landen die ghy niet gekent en hebt.
10 Ende ick sal maken dat sich vele volcken over u ontsetten, ende haren Coningen sullen de hayren over u te berge staen, als ick mijn sweert sal swaeijen voor hare aengesichten: ende sy sullen elcken oogenblick zitteren, een yeder voor sijne ziele, ten dage uwes vals.
11 Want soo seyt de Heere HEERE: Het sweert des Conincks van Babel sal u overkomen.
12 Ick sal uwe menichte vellen door de sweerden der helden, die altesamen de tyrannichste der heydenen zijn: Die sullen de hoovaerdye van Egypten verstooren, ende hare gantsche menichte sal verdelgt worden.
13 Ende ick sal alle hare beesten verdoen van by de groote wateren: ende geen menschen voet en salse meer beroeren, noch geen beesten-klaeuwen en sullense beroeren.
14 Dan sal ick haerlieder wateren doen sincken, ende ick sal haerlieder rivieren doen gaen als olye; spreeckt de Heere HEERE.
15 Als ick Egyptenlant sal hebben gestelt [tot] eene verwoestinge, ende het lant van sijne volheyt sal woest zijn geworden, als ick geslagen sal hebben alle die daer in woonen: Also sullen sy weten, dat ick de HEERE ben.
16 Dat is het klaechliedt, ende dat sullen sy klaechlick singen; De dochteren der heydenen sullen het klaechlick singen: sy sullen het klaechlick singen over Egypten ende over hare gantsche menichte, spreeckt de Heere HEERE.
17 Voorts gebeurdet in het twaelfste jaer, op den vijftienden der maent; [dat] het woort des HEEREN tot my geschiedde, seggende:
18 Menschen kint, weeklaecht over de menichte van Egypten, ende doetse nederdalen, (haer, ende de dochteren der prachtige heydenen,) in de onderste plaetsen der aerde, by de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt.
19 Boven wien zijt ghy lieflick? daelt neder, ende legt u by de onbesnedene.
20 In’t midden der verslagenen van den sweerde sullense vallen: Sy is den sweerde overgegeven; trecktse henen, met alle hare menichte.
21 De machtichste der helden sullen hem, met sijne helpers, toe spreken, uyt het midden der helle: sy zijn nedergedaelt, d’onbesnedene liggender, verslagen van den sweerde.
22 Daer is Assur met haren gantschen hoop, sijne graven zijn rontom hem: sy zijn alle verslagen, gevallen door den sweerde.
23 Welcker graven gestelt zijn in de zijden des kuyls, ende haren hoop is rontom haer graf: sy zijn alle verslagen, gevallen door den sweerde; die eenen schrick gaven in den lande der levendigen.
24 Daer is Elam met hare gantsche menichte, rontom haer graf: sy zijn alle verslagen, de gevallene door den sweerde, die onbesneden zijn nedergedaelt tot de onderste plaetsen der aerde; die haren schrick hadden gegeven in den lande der levendigen; nu dragen sy hare schande met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt.
25 In’t midden der verslagenen hebben sy haer een leger-stede gestelt onder hare gantsche menichte; rontom hem zijn hare graven; sy zijn alle onbesneden, verslagene van den sweerde, om dat een schrick van hen gegeven is in den lande der levendigen; nu dragen sy hare schande met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt; hy is geleyt in’t midden der verslagenen.
26 Daer is Mesech, [ende] Tubal, met hare gantsche menichte; rontom hem zijn hare graven: sy zijn alle onbesneden, verslagene van den sweerde, om datse haren schrick gegeven hebben in den lande der levendigen.
27 Maer sy en liggen niet met de helden, die onder de onbesnedene gevallen zijn: die ter hellen zijn nedergedaelt met hare krijchs-wapenen, ende welcker sweerden men geleyt heeft onder hare hoofden; welcker ongerechticheyt nochtans op hare beenderen is, om dat der helden schrick in den lande der levendigen geweest is.
28 Ghy oock sult verbroken worden in’t midden der onbesnedenen, ende sult liggen met de verslagene van den sweerde.
29 Daer is Edom, hare Coningen ende alle hare Vorsten; die met haerlieder macht geleyt zijn by de verslagene van den sweerde: die selve liggen met de onbesnedene, ende met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt.
30 Daer zijn de geweldige van’t Noorden, sy alle, ende alle Zidoniers, die met de verslagene zijn nedergedaelt, beschaemt zijnde van wegen haren schrick, [die] uyt hare macht [voortquam], ende sy liggen onbesneden, by de verslagene van den sweerde, ende dragen hare schande met de gene die in den kuyl zijn nedergedaelt.
31 Pharao sal haerlieden sien, ende sich troosten over sijne gantsche menichte; de verslagene van den sweerde Pharao, ende sijn gantsche heyr, spreeckt de Heere HEERE.
32 Want ick hebbe [oock] mijnen schrick gegeven in den lande der levendigen: dies sal hy geleyt worden in’t midden der onbesnedenen by de verslagene van den sweerde; Pharao ende sijne gantsche menichte, spreeckt de Heere HEERE.

Einde Ezechiël 32