Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 HEt gebeurde oock in ’t elfste jaer, in de derde [maent], op den eersten der maent; [dat] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende: |
2 Menschen-kint, segt tot Pharao den Coninck van Egypten, ende tot sijne menichte: Wien zijt ghy gelijck in uwe grootheyt? |
3 Siet, Assur was een Ceder op den Libanon, schoon van tacken, schaduw-achtich van loof, ende hooch van stam: ende sijn top was tusschen dichte tacken. |
4 De wateren maeckten hem groot, d’afgront maeckte hem hooch: Die ginck met sijne stroomen rontom sijne plantinge, ende sondt sijne water-leydingen uyt tot alle boomen des velts. |
5 Daerom wiert sijn stam hooger dan alle boomen des velts: ende sijne tacxkens wierden menichvuldich, ende sijne scheuten lanck, van wegen de groote wateren, als hy uytschoot. |
6 Alle vogelen des Hemels nestelden op sijne tacxkens, ende alle dieren des velts teelden onder sijne scheuten: ende alle groote volcken saten onder sijne schaduwe. |
7 Alsoo was hy schoon in sijne grootheyt, [ende] inde lengte sijner tacken: om dat sijn wortel aen groote wateren was. |
8 De Cederen in Godes hof en verduysterden hem niet, de denneboomen en waren sijne tacken niet gelijck, ende de castany-boomen en waren niet gelijck sijne scheuten: Geen boom in Godes hof was hem gelijck in sijne schoonheyt. |
9 Ick hadde hem [soo] schoon gemaeckt door de veelheyt sijner tacken, dat alle boomen van Eden, die in Godes hof waren, hem benijdden. |
10 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Om dat ghy u verheven hebt over [uwen] stam: Ia hy stack sijnen top op boven het midden der dichte tacken, ende sijn herte verhief sich over sijne hoochte: |
11 Daerom gaf ick hem in de hant des Machtichsten der heydenen: [dat] die hem rechtschapen soude handelen: ick dreef hem uyt om sijne godtloosheyt. |
12 Ende vreemde, de tyrannichste der heydenen, roeyden hem uyt, ende verlieten hem: sijne tacken vielen op de bergen ende in alle valleyen; ende sijne scheuten wierden verbroken by alle stroomen des lants, ende alle volcken der aerde gingen af uyt sijne schaduwe, ende verlieten hem. |
13 Alle vogelen des hemels woonden op sijnen omgevallenen stam: ende alle dieren des velts waren op sijne scheuten. |
14 Op dat haer geene waterrijcke boomen en verheffen over haren stam, ende haren top niet op en steken boven het midden der dichte tacken, ende geene [boomen], die water drincken, op haer selven en staen van wegen hare hoochte: want sy zijn alle overgegeven ter doot, tot het onderste der aerde, in’t midden der menschen-kinderen, tot de gene die in den kuyl nederdalen: |
15 Soo seyt de Heere HEERE; Ten dage als hy ter hellen nederdaelde, maeckte ick een treuren, ick bedeckte om sijnent wille den afgrondt, ende weerde de stroomen van dien, ende de groote wateren wierden geschutt: ende ick maeckte den Libanon om sijnent wille swart, ende al ’t geboomte des velts was om sijnent wille bewonden. |
16 Van ’t geluyt sijns vals deed’ ick de Heydenen beven, als ick hem ter hellen deed’ nederdalen, met de gene die in den kuyl nederdalen: ende alle boomen van Eden, de keure ende het beste van Libanon, alle [boomen] die water drincken, troosteden sich in’t onderste der aerde. |
17 Dieselve daelden oock met hem neder ter hellen, tot de verslagene van den sweerde: ende die sijn arm geweest waren, [die] onder sijne schaduwe in’t midden der heydenen geseten hadden. |
18 Wien zijt ghy alsoo gelijck in heerlickheyt ende grootheyt, onder de boomen van Eden? ja ghy sult nedergevoert worden met de boomen van Eden tot het onderste der aerde; in’t midden der onbesnedenen sult ghy liggen, met de verslagene door den sweerde; dat is Pharao, ende sijne gantsche menichte, spreeckt de Heere HEERE. |