Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 31 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 31

1 HEt gebeurde oock in ’t elfste jaer, in de derde [maent], op den eersten der maent; [dat] des HEEREN woort tot my geschiedde, seggende:
2 Menschen-kint, segt tot Pharao den Coninck van Egypten, ende tot sijne menichte: Wien zijt ghy gelijck in uwe grootheyt?
3 Siet, Assur was een Ceder op den Libanon, schoon van tacken, schaduw-achtich van loof, ende hooch van stam: ende sijn top was tusschen dichte tacken.
4 De wateren maeckten hem groot, d’afgront maeckte hem hooch: Die ginck met sijne stroomen rontom sijne plantinge, ende sondt sijne water-leydingen uyt tot alle boomen des velts.
5 Daerom wiert sijn stam hooger dan alle boomen des velts: ende sijne tacxkens wierden menichvuldich, ende sijne scheuten lanck, van wegen de groote wateren, als hy uytschoot.
6 Alle vogelen des Hemels nestelden op sijne tacxkens, ende alle dieren des velts teelden onder sijne scheuten: ende alle groote volcken saten onder sijne schaduwe.
7 Alsoo was hy schoon in sijne grootheyt, [ende] inde lengte sijner tacken: om dat sijn wortel aen groote wateren was.
8 De Cederen in Godes hof en verduysterden hem niet, de denneboomen en waren sijne tacken niet gelijck, ende de castany-boomen en waren niet gelijck sijne scheuten: Geen boom in Godes hof was hem gelijck in sijne schoonheyt.
9 Ick hadde hem [soo] schoon gemaeckt door de veelheyt sijner tacken, dat alle boomen van Eden, die in Godes hof waren, hem benijdden.
10 Daerom, soo seyt de Heere HEERE; Om dat ghy u verheven hebt over [uwen] stam: Ia hy stack sijnen top op boven het midden der dichte tacken, ende sijn herte verhief sich over sijne hoochte:
11 Daerom gaf ick hem in de hant des Machtichsten der heydenen: [dat] die hem rechtschapen soude handelen: ick dreef hem uyt om sijne godtloosheyt.
12 Ende vreemde, de tyrannichste der heydenen, roeyden hem uyt, ende verlieten hem: sijne tacken vielen op de bergen ende in alle valleyen; ende sijne scheuten wierden verbroken by alle stroomen des lants, ende alle volcken der aerde gingen af uyt sijne schaduwe, ende verlieten hem.
13 Alle vogelen des hemels woonden op sijnen omgevallenen stam: ende alle dieren des velts waren op sijne scheuten.
14 Op dat haer geene waterrijcke boomen en verheffen over haren stam, ende haren top niet op en steken boven het midden der dichte tacken, ende geene [boomen], die water drincken, op haer selven en staen van wegen hare hoochte: want sy zijn alle overgegeven ter doot, tot het onderste der aerde, in’t midden der menschen-kinderen, tot de gene die in den kuyl nederdalen:
15 Soo seyt de Heere HEERE; Ten dage als hy ter hellen nederdaelde, maeckte ick een treuren, ick bedeckte om sijnent wille den afgrondt, ende weerde de stroomen van dien, ende de groote wateren wierden geschutt: ende ick maeckte den Libanon om sijnent wille swart, ende al ’t geboomte des velts was om sijnent wille bewonden.
16 Van ’t geluyt sijns vals deed’ ick de Heydenen beven, als ick hem ter hellen deed’ nederdalen, met de gene die in den kuyl nederdalen: ende alle boomen van Eden, de keure ende het beste van Libanon, alle [boomen] die water drincken, troosteden sich in’t onderste der aerde.
17 Dieselve daelden oock met hem neder ter hellen, tot de verslagene van den sweerde: ende die sijn arm geweest waren, [die] onder sijne schaduwe in’t midden der heydenen geseten hadden.
18 Wien zijt ghy alsoo gelijck in heerlickheyt ende grootheyt, onder de boomen van Eden? ja ghy sult nedergevoert worden met de boomen van Eden tot het onderste der aerde; in’t midden der onbesnedenen sult ghy liggen, met de verslagene door den sweerde; dat is Pharao, ende sijne gantsche menichte, spreeckt de Heere HEERE.

Einde Ezechiël 31