Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 28 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 28

Prophetye vande verwoestinge des Conincks van Tyrus, om sijnen trotz ende hoochmoet, vers 1, 2, etc. Prophetisch klaech-liedt over hem, uyt vergelijckinge van sijne voorgaende heerlickheyt, ende toekomstigen onderganck, 11. prophetye tegen Zidon, 21. met eene belofte vande herstellinge der kercke, 25.
 
1 VOorts geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
2 Menschen kint, segt tot den 1 Vorst van Tyrus, Soo seyt de Heere HEERE; Om dat u herte sich verheft, ende 2 seyt, Ick ben3 Godt, ick sitt in Godes 4 stoel, in’t 5 herte der zeen: daer ghy een a mensche, ende geen Godt en zijt, 6 stelt ghy nochtans u herte, als Godts herte.
1 Verstaet den Coninck als ond. vers 12. ende siet 2.Sam. 6.21. ende 2.Reg. 20.5.
2 Ofte, ghy geseyt hebt, ofte segt, T.w. by u selven. D. denckt, maeckt u wijs.
3 U toeeygenende de wijsheyt, macht, ende Majesteyt, die den eenigen waren Godt alleen toe komt.
4 Als in een hemelrijck, daer my geen vyant kan deeren, noch eenige heerlickheyt ontbreeckt.
5 Siet boven 27.4. alsoo vers 8.
a Iesa. 31.13.
6 Ghy vergelijckt u in wijsheyt, etc. met Godt.
 
3 Siet, ghy zijt 7 wijser dan Daniel: 8 Sy en hebben niets toegeslotens voor u 9 verborgen.
7 Verstaet, in uwen sin, ende alsoo in’t volgende: ofte, bespottender wijse gesproken, ’Tschijnt datter in Babel (daer Ezechiel gepropheteert heeft) sulck een spreeckwoort gebruyckt is, van Daniels wijsheyt genomen, die aldaer vermaert was. Siet Dan. 1.17. etc.
8 D. men heeft niets, etc. ofte, daer en is niets, etc.
9 Ofte, verduystert.
 
4 Door uwe wijsheyt ende door u verstant, hebt ghy vermogen voor u 10 verkregen; ja ghy hebt gout ende silver verkregen in uwe 11 schatten.
10 Hebr. gemaeckt: alsoo in’t volgende.
11 Ofte, schatkameren.
 
5 Door de grootheyt uwer wijsheyt in uwen koophandel, hebt ghy u vermogen vermeerdert: ende u herte verheft sich van wegen u vermogen.
6 Daerom seyt de Heere HEERE alsoo: Omdat ghy u herte gestelt hebt als Godts herte;
7 Daerom siet ick sal 12 vreemde over u brengen, de b 13 tyrannichste der heydenen: die sullen hare sweerden 14 uyttrecken over de 15 schoonheyt uwer wijsheyt, ende sullen uwen glants 16 ontheyligen.
12 De Babyloniers, bov. 26.7. ende onder 29.20.
b Ierem. 6.23.
13 Ofte, verschrickelickste, grousaemste, wreetste, alsoo onder 30.11. ende 31.12. ende 32.12.
14 Hebr. ledigen, om dat de scheede in ’t uyt-trecken des sweerts geledicht wort. alsoo ond. 30.11.
15 D. u bloeyende Coninckrijck, ende staet, welcker heerlickheyt ghy uwe wijsheyt toeschrijft, ofte, tegen u, die ghy u soo schoon ende wijs houdt.
16 D. verontreynigen, als een onheylich ende vuyl dinck tracteren mits u doodende, ende in den kuyl smijtende, als volgt: alsoo vers 16. siet bov. 7. op vers 21.
 
8 Ter groeve sullen sy u doen nederdalen: ende ghy sult sterven den 17 doot eens verslagenen in’t 18 herte der zeen.
17 Hebr. in’t veelvoudich getal, dooden, ofte, doodingen. (als Ies. 53.9.) De sin is, sy syllen u eenen geweltsamen doot aen doen, selfs in uwe stadt, die met wateren omcingelt is, daer op ghy u vertrouwt.
18 Als boven vers 2.
 
9 Sult ghy [dan] 19 eenichsins, voor’t 20 aengesichte uwes dootslagers, seggen, Ick ben Godt? daer ghy een mensche zijt, ende geen Godt, in de hant des genen die u verslaet?
19 Hebr. seggende, seggen.
20 Als ghy uwe onmacht ende nieticheyt metter daet sult bevinden, zijnde inde macht uwes vyants.
 
10 Ghy sult den 21 doot der onbesnedenen sterven, door de hant der vreemden: want ick heb’t gesproken, spreeckt de Heere HEERE.
21 Hebr. dooden, (in’t getal van velen als vers 8.) der onbesnedenen. D. als de godtloose, onheylige, ende by Godt verachte sterven, die van sijn volck niet en zijn. siet 1.Sam. 17.26. Iud. 15.18. item ond. 31.18. ende 32.19, 21, 25, 27, etc. sommige gissen, dat dit soude mogen sien, op de ordinantie van Godts volck, hebbende bevel van uyt te roeyen onder hen, die sich niet wilden laten besnijden. Gen. 17.14.
 
11 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
12 Menschen kint, heft een klaegliedt op over den Coninck van Tyrus: ende segt 22 tot hem; Soo seyt de Heere HEERE; Ghy verzegelaer der 23 somme, vol van wijsheyt, ende c volmaeckt in schoonheyt:
22 Ofte, van hem.
23 D. van’t getelde ofte gewogene. D. (als sommige verstaen) die’t opperste gesach hebt over den gantschen grooten koophandel van Tyrus. ofte, (als andere) die een mate, patroon, beelt, ofte prente zijt van eenen volkomelick florerenden staet: ofte, sonder eenich gebreck, daer niets aen en feylt, gelijck aen eene somme, die wel getelt ende verzegelt is.
c Ezech. 27.3.
 
13 Ghy 24 waert in Eden, Godes hof; 25 alle kostelick gesteente was u 26 decksel, 27 Sardis-steenen, Topazen, ende 28 Diamanten; Turckoysen, 29 Sardonix-steenen, ende Iaspis-steenen, Saphyren, 30 Robijnen, ende Smaragden, ende gout: 31 het werck uwer trommelen, ende uwer pijpen, was by u; ten dage als ghy 32 geschapen wiert, warense bereydet.
24 Woondet ende hieldt hof in eene uytermaten playsierige plaetse, als in een lusthof ofte paradijs. siet Gen. 2.8. ende 13.10. ende ond. 31.8, 9. ende 36.35.
25 D. allerley.
26 D. uwe kleederen waren daermede alsoo verciert, als of ghy met enckel kostelick gesteente gekleedt waert.
27 Ofte, Robijnen. Hebr. staen dese steenen alle in’t getal van eenen. siet wijders, Exod. 28. op vers 17.
28 Ofte, Carbonckelen.
29 Siet Gen. 2. op vers 12.
30 Ofte, Carbonckelen.
31 Van kindts been aen, hebt ghy in alle vrolickheyt ende dertelheyt geleeft, men heeft u allen plaisier ende ciere aengedaen, daer toe het trommel ende pijpen-werck diende.
32 D. geboren, ende door Godts almacht, goedicheyt ende wijsheyt uyt moeders lichaem eerst te voorschijn wierdt gebracht. Vergel. Gen. 1. op vers 1. alsoo vers 15. ende boven 21.30.
 
14 33 Ghy waert een 34 gesalfde 35 overdeckende 36 Cherub: ende ick hadde u [alsoo] 37 gesett; ghy waert op 38 Godes heyligen berg; ghy wandeldet in’t midden der 39 vyerige steenen.
33 D. ghy waert te vergelijcken in uyterlicke kostelickheyt ende heerlickheyt, by ’tgene dat op mijnen berch Zion, in den Tempel seer kostelick ende heerlick was, namelick de goudene Cherubim, ende het priesterlick gewaet. dit past bequamelick op dit gantsche vers andere duyden ’t op de Cherubim die’t paradijs bewaerden (om dat in’t voorgaende van Eden, ende Godts hof gesproken is.) met dewelcke dese Coninck als gesalft, dat is, verordineert ende gestelt (als volcht) tot eenen beschermer sijns rijcks, zy vergeleken.
34 Want het gene inden Tabernakel was, wiert gesalft met de heylige olye. Exod. 30.26. etc.
35 T.w. de Arke, met sijne vleugelen. Exod. 25.20.
36 Siet Gen. 3. op vers 24.
37 Ofte, gemaeckt, D. ick had u met sulcke heerlickheyt begaeft.
38 Hebr. op den berch der heylicheyt Godts. D. als, ofte, gelijck etc. verst. Zion.
39 Hebr. steenen des vyers. D. over al, waer ghy op ende neer gingt in u palleys, blonck het van glinsterende kostelicke steenen. ofte, ghy wandeldet in kleederen, die daer mede verciert waren, ende als vyer stralen van sich gaven: gelijck de hooge priester blonck met de gesteenten, die in den priesterlicken borstlap waren. Exod. 28.15. etc.
 
15 Ghy waert 40 volkomen in uwe 41 wegen, van den dach af dat ghy 42 geschapen zijt, tot datter 43 ongerechticheyt in u 44 gevonden is.
40 D. u en ontbrack niets aen pracht ende magnificentie.
41 D. wesen, voornemen, ende doen. Siet Genes. 6. op vers 12.
42 Als boven vers 13.
43 And. groote ongerechticheyt, om uyt te drucken, dat het Hebr. woort, beteeckenende ongerechticheyt, verkeertheyt, ondeucht, etc. een letter meer heeft als ordinaris. Vergel. Psal. 3. op vers 3.
44 D. klaerlick gebleken, ende ontdeckt, ende ghy als op der daet betrapt ende achterhaelt zijt. Vergel. Psal. 36.3. Ierem. 2.26, etc. met d’aenteeck.
 
16 Door de 45 veelheyt uwes koophandels, hebben 46 sy het 47 midden van u met 48 gewelt 49 vervult, ende ghy hebt gesondicht: Daerom sal ick u 50 ontheyligen van 51 Godes berch, ende sal u, ghy 52 overdeckende Cherub, verdoen 53 uyt het midden der vyerige steenen.
45 Ofte, grootheyt.
46 T.w. die met u gehandelt hebben.
47 D. u herte, ofte, het midden van uwe stadt.
48 Dat ghy genegen zijt geworden tot allerley overlast, ofte, dat ghy vergadert hebt groote schatten, door gewelt verkregen.
49 And. zijnse [in’t] midden van u vol van, etc.
50 Als onreyn ende onheylich verstooten. Vergel. vers 7.
51 Van de heerlickheyt, door dewelcke ghy met mijnen berch (boven. vers 14.) waert te vergelijcken, verachtelick verwerpen.
52 Als vers 14.
53 Dat ghy van alle uwe pracht sult ontbloot zijn. siet vers 14.
 
17 U herte verheft sich over uwe schoonheyt; ghy hebt uwe wijsheyt 54 bedorven, van wegen uwen glans: Ick 55 heb u op d’aerde henen geworpen, ick heb u voor’t aengesichte der Coningen gestelt, 56 om op u te sien.
54 Uwe hoocheyt ende heerlickheyt heeft uwe wijsheyt doen vergaen, ende u verdwaest.
55 D. ick sal’t sekerlick doen: propetischer wijse gesproken, ende alsoo in’t volgende.
56 Dat is, tot een schouwspel ofte spectakel, van mijn rechtveerdich ende wonderlick oordeel over u, over wiens pracht ende vermogen sich een yeder te vooren verwonderde, als int volgende verklaert wort.
 
18 Van wegen de veelheyt uwer ongerechticheden, door het onrecht uwes koophandels, hebt ghy uwe 57 heylichdommen ontheylicht: Daerom heb ick een 58 vyer uyt het midden van u doen voortkomen, dat u heeft verteert, ende ick hebbe u gemaeckt tot 59 asschen op d’aerde, voor d’oogen aller der gener die u sien.
57 D. u palleys, ende Conincklicken throon, (die Gode behooren geheylicht te worden, ende dien ghy met Godes wooninge ende throon vergeleeckt. vers 2.) hebt ghy onheylich, vijl, ende profaen gemaeckt.
58 Mijns toorns, door u ende d’uwe veroorsaeckt, ofte, der plagen ende elenden. siet Iob 22.20. ende bov. 27.27. ende onder 30.8.
59 Dat is, sal u tot d’uyterste nieticheyt brengen. Siet Iob 16.15. etc.
 
19 Alle die u kennen onder de volcken, zijn over u ontsett: ghy zijt eenen 60 grooten schrick geworden, ende en sulter niet [meer] zijn tot in eeuwicheyt.
60 Als bov. 27.36.
 
20 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
21 Menschen kint, 61 set u aengesichte tegen 62 Zidon: ende propheteert tegen haer;
61 Siet boven 6. op vers 2.
62 Oock aen de middellantsche zee, ofte de zee van Phenicien, gelegen noordwaert van Tyrus af. Siet Gen. 10. op vers 15.
 
22 Ende segt; Soo seyt de Heere HEERE; Siet ick 63 [wil] aen u, ô Zidon, ende sal in’t midden van u 64 vereerlickt worden: ende sy sullen weten dat ick de HEERE ben, als ick gerichten in 65 haer sal hebben 66 geoeffent, ende in haer 67 geheylicht sal zijn.
63 Siet bov. 13.8. ende Ierem. 21. op vers 13.
64 Door mijne oordeele ende straffen, (als volcht) oorsake geven, van ge-eert ende geroemt te zijn.
65 Zidon.
66 Hebr. gedaen. alsoo vers 20. ende cap. 30.19. etc. Siet bov. 5. op vers 8.
67 Mijne gerechticheyt, heylicheyt ende macht onder haer sal bewesen hebben. alsoo vers 25. ende cap. 36.23. ende 38.16.
 
23 Want ick sal de pestilentie in haer senden, ende bloet in hare straten, ende de verslagene 68 sullen vallen in’t midden van haer, door’t sweert, [dat] tegen haer sal zijn van rontomme: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.
68 And. gericht worden.
 
24 Ende het huys Israëls en sal geene 69 smertende doorne, noch weedoende distel meer hebben, 70 van alle die rontom hen zijn, die haerlieden 71 berooven: ende sy sullen weten, dat ick de Heere HEERE ben.
69 Ofte, stekende, D. d’omliggende vyanden en sullen haer niet meer quellen ende beschadigen.
70 Ofte, uyt alle plaetsen, die rontom hen zijn.
71 Ofte, versmaden: alsoo vers 26. Vergel. bov. 16.57.
 
25 72 Alsoo seyt de Heere HEERE; Als ick het huys Israëls sal vergadert hebben uyt de volcken, onder dewelcke sy verstroyt zijn, ende ick onder hen voor de oogen der heydenen sal 73 geheylicht zijn: dan sullen sy in haer lant woonen, dat ick aen mijnen knecht, aen Iakob, gegeven hebbe.
72 Dese prophetye kan wel eenichsins geduydt worden op de verlossinge uyt Babel, maer hare vervullinge gehoort tot het geestelick Coninckrijck des Messie: ende is gestelt (als elders dickwijls) nae den stijl des Ouden Testaments. Vergel. Ierem. 32.37, 38, 39. etc.
73 Als vers 22.
 
26 Ende sy sullen daer in seker woonen, ende huysen bouwen, ende wijngaerden d planten; ja sy sullen seker woonen: als ick gerichten sal hebben geoeffent tegen alle die haerlieden berooft hebben, van de gene die rontom hen zijn; ende sy sullen weten, dat ick de HEERE haerlieder Godt ben.
d Ierem. 31.5.

Einde Ezechiël 28