Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 17 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 17

1 ENde des HEEREN woort geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, stelt een raetsel voor, ende gebruyckt eene gelijckenisse tot het huys Israëls:
3 Ende segt; Alsoo seyt de Heere HEERE: Een Arent die groot was, groot van vleugelen, lanck van vlercken, vol van vederen, die verscheydene verwen hadde; quam op den Libanon, ende nam den oppersten-tack van eenen Ceder.
4 Hy pluckte den top sijner jonge tacxkens af, ende bracht hem in een lant van koophandel, hy settede hem in een stadt van kooplieden.
5 Hy nam oock van het zaet des lants, ende leyde het in eenen zaed-acker: hy namt, hy settede het by vele wateren, met groote voorsichticheyt.
6 Ende het sproot uyt, ende wiert tot eenen weeldich-uytloopenden wijnstock, [doch] nederich van stamme, siende met sijne tacken nae hem, dewijle sijne wortelen onder hem waren: so wiert hy tot eenen wijn-stock, die rancken voortbracht, ende scheuten uytwierp.
7 Noch wasser een grooten arent groot van vleugelen, ende overvloedich van vederen: ende siet, dese wijnstock voechde sijne wortelen nae den selven toe, ende wierp sijne tacken tot hem uyt, op dat hy hem bevochtigen soude nae de bedden sijner plantinge toe.
8 Hy was in eene goede landouwe by vele wateren geplant, om tacken te maken, ende vrucht te dragen, op dat hy tot eenen heerlicken wijnstock worden mochte.
9 Segt, Alsoo seyt de Heere HEERE, Sal hy gedijen? sal hy niet sijne wortelen uyt-rucken, ende sijne vrucht afsnijden, dat hy drooge worde? hy sal aen alle de bladeren van sijn gewas verdroogen; ende dat niet door eenen grooten arm, nochte door veel volcks, om dien van sijne wortelen wech te voeren.
10 Ia siet, sal hy geplant zijnde gedijen? sal hy niet, als de Ooste-wint hem aenroert, gantsch verdroogen? op de bedden van sijn gewas sal hy verdroogen.
11 Daerna geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende;
12 Segt nu tot dat wederspannich huys; Wetet ghy niet, wat dese dingen zijn? Segt, siet, de Coninck van Babel is [tot] Ierusalem gekomen, ende heeft haren Coninck genomen, ende hare Vorsten, ende heeftse tot sich gevoert nae Babel.
13 Daer toe heeft hy van den Conincklicken zade genomen, ende daer mede een verbont gemaeckt, ende heeft hem tot eenen eedt gebracht; ende de machtige des lants heeft hy wechgenomen,
14 Op dat het Coninckrijcke nederich soude zijn, sich niet verheffende: [ende] dattet sijn verbont houdende bestaen mochte.
15 Maer hy rebelleerde tegen hem, sendende sijne boden in Egypten, op datmen hem peerden, ende veel volcks bestellen soude: sal hy gedijen? sal hy ontkomen die sulcke dingen doet? ja sal hy het verbont breken, ende ontkomen?
16 [Soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, So hy niet inde plaetse des Conincks die hem Coninck gemaeckt heeft, wiens eedt hy veracht, ende wiens verbont hy gebroken heeft, by hem in’t midden van Babel en sal sterven!
17 Oock en sal Pharao door een groot heyr, ende door menichte van [krijchs-]vergaderinge met hem in oorloge niet uytrichten, alsmen eenen wal sal opwerpen, ende alsmen sterckten bouwen sal, om vele zielen uyt te roeyen.
18 Want hy heeft den eedt veracht, brekende het verbont; daer hy, siet, sijne hant gegeven hadde; dewijle hy alle dese dingen gedaen heeft, en sal hy niet ontkomen.
19 Daerom, alsoo seyt de Heere HEERE, [Soo warachtich als] ick leve, So ick mijnen eedt, dien hy veracht heeft, ende mijn verbont, dat hy gebroken heeft; dat selve niet op sijnen kop en geve!
20 Ende ick sal mijn net over hem uytspreyden, dat hy gegrepen sal worden in mijn jacht-garen: ende ick sal hem doen brengen nae Babel, ende sal daer met hem rechten [over] sijne overtredinge, waer door hy tegen my overtreden heeft.
21 Daertoe sullen alle sijne vluchtige met alle sijne benden door het sweert vallen, ende de overgeblevene sullen in alle winden verstroyt worden: ende ghy-lieden sult weten, dat ick de HEERE gesproken hebbe.
22 Alsoo seyt de Heere HEERE; Ick sal oock vanden oppersten tack des hoogen Ceders nemen, dat ick setten sal; van het opperste sijner jonge tacxkens sal ick eenen tederen afplucken, den welcken ick op eenen hoogen, ende verhevenen berch planten sal:
23 Op den berch der hoochte Israëls sal ick hem planten; ende hy sal tacken voortbrengen, ende vrucht dragen, ende hy sal tot eenen heerlicken Ceder worden, dat onder hem woonen sullen alle gevogelte van allerley vleugel; inde schaduwe sijner tacken sullense woonen.
24 So sullen alle boomen des velts weten, dat ick de HEERE den hoogen boom vernedert hebbe, den nederigen boom verheven hebbe, den groenen boom verdroocht, ende den droogen boom bloeyende gemaeckt hebbe: Ick de HEERE hebbe’t gesproken, ende sal’t doen.

Einde Ezechiël 17