Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 14 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 14

1 DAerna quamen tot my mannen uyt de Outste Israëls, ende saten neder voor mijn aengesichte.
2 Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
3 Menschen kint, dese mannen hebben hare dreckgoden in haer herte opgeset, ende hebben den aenstoot harer ongerechticheyt recht voor hare aengesichten gestelt: worde ick dan eernstlick van hen gevraegt?
4 Daerom spreeckt met hen, ende segt tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE, Een yeder man uyt den huyse Israëls, die de dreckgoden in sijn herte opset, ende den aenstoot sijner ongerechticheyt recht voor sijn aengesichte stelt, ende komt tot den Prophete; Ick de HEERE sal hem, als hy komt, antwoorden nae de menichte sijner dreckgoden:
5 Op dat ick het huys Israëls in haer herte grijpe, dewijle sy alle door hare dreckgoden van my vervreemdet zijn.
6 Daerom segt tot het huys Israels; Alsoo seyt de Heere HEERE, Bekeeret u, ende keeret u af van uwe dreckgoden: ende keeret uwe aengesichten af van alle uwe grouwelen.
7 Want yeder man uyt den huyse Israëls, ende uyt den vreemdelinck die in Israël verkeert, die sich van achter my afscheydt, ende sett sijne dreckgoden op in sijn herte, ende stelt den aenstoot sijner ongerechticheyt recht voor sijn aengesichte, ende komt tot den Prophete om my door hem te vragen; Ick ben de HEERE, hem sal geantwoordt worden door my:
8 Ende ick sal mijn aengesichte tegen dien selven man setten, ende sal hem stellen tot een teecken, ende tot spreeckwoorden, ende sal hem uytroeyen uyt het midden mijns volcks: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE ben.
9 Als nu een Propheet overredet sal zijn, ende yet gesproken sal hebben, ick de HEERE hebbe dien selven Propheet overredet, ende ick sal mijne hant tegen hem uytstrecken, ende sal hem verdelgen uyt het midden mijns volcx Israëls.
10 Ende sy sullen hare ongerechticheyt dragen: gelijck de ongerechticheyt des vragers sal zijn, alsoo sal zijn de ongerechticheyt des Propheten:
11 Op dat het huys Israëls niet meer van achter my af en dwale, ende sy sich niet meer en verontreynigen met alle hare overtredingen: alsdan sullen sy my tot een volck zijn, ende ick sal hen tot eenen Godt zijn, spreeckt de Heere HEERE.
12 Voorder geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
13 Menschen kint, als een lant tegen my gesondicht sal hebben, swaerlick overtredende, so sal ick mijne hant daertegen uytstrecken, ende sal het selve den staf des broots breken, ende eenen honger daer in senden, dat ick daer uyt menschen ende beesten uytroeye:
14 Of schoon dese drie mannen Noach, Daniel, ende Iob, in’t midden des selven waren; sy souden door hare gerechticheyt [alleen] hare ziele bevrijden, spreeckt de Heere HEERE.
15 So ick het boos gedierte maecke door het lant door te gaen, ’t welcke dat van kinderen beroove, so dattet woest worde datter niemant door en gae, van wegen het gedierte:
16 Die drie mannen in’t midden des selven zijnde, [soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, sose sonen, ende sose dochteren redden souden! sy selve alleen souden bevrijdet worden, maer het lant soude woest worden.
17 Ofte, [als] ick het sweert brenge over dat selve lant, ende segge, Sweert, gaet door, door dat lant, so dat ick daer van uytroeye menschen ende beesten:
18 Of schoon die drie mannen in’t midden des selven waren, [soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE, sy en souden sonen, noch dochteren bevrijden, maer sy selve alleene souden bevrijdet worden.
19 Ofte [als] ick de pestilentie in dat selve lant sende, ende mijne grimmicheyt daer over met bloet uytgiete, om daer van menschen, ende beesten uyt te roeyen:
20 Of schoon Noach, Daniel, ende Iob in ’t midden des selven waren, [soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere HEERE; sose eenen sone, [ofte] sose eene dochter souden bevrijden! sy souden [alleene] hare ziele door hare gerechticheyt bevrijden.
21 Want alsoo seyt de Heere HEERE, Hoe veel te meer, als ick mijne vier boose gerichten, het sweert, ende den honger, ende het boose gedierte, ende de pestilentie gesonden sal hebben tegen Ierusalem, om daer uyt, menschen ende beesten uyt te roeyen?
22 Doch siet, daer in sullen ontkomene overblijven, die uytgevoeret sullen worden, sonen ende dochteren; siet, sy sullen tot u lieden uytkomen, ende ghy sullet haren wech sien, ende hare handelingen: ende ghy sullet vertroostet worden over het quaet, dat ick over Ierusalem gebracht sal hebben [ja] al wat ick sal gebracht hebben over haer.
23 So sullen sy u vertroosten, als ghy haren wech, ende hare handelingen sien sullet: ende ghy sullet weten, dat ick niet, sonder oorsake gedaen en hebbe, al wat ick in haer gedaen hebbe, spreeckt de Heere HEERE.

Einde Ezechiël 14