Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 11 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 11

1 DOe hief my de Geest op, ende bracht my tot de oostpoorte van het Huys des HEEREN, dewelcke siet oostwaert: ende siet, aen de deure der poorte waren vijf en twintich mannen: ende in’t midden van hen sach ick Iaazanja den sone van Azzur, ende Pelatja den sone van Benaja, Vorsten des volcks.
2 Ende hy seyde tot my; Menschen kint, dese zijn de mannen, die ongerechticheyt bedencken, ende die quaden raet raden in dese stadt.
3 Die seggen, Men moet geene huysen nae by bouwen: dese [Stadt] soude de pot, ende wy het vleesch zijn.
4 Daerom propheteert tegen hen; propheteert, ô menschen kint.
5 So viel dan de Geest des HEEREN op my, ende hy seyde tot my; Segt, Soo seyt de HEERE: Alsoo segget ghy lieden, ô huys Israëls: want ick weet elck een der dingen die in uwen geest opklimmen.
6 Ghy hebbet uwe verslagene in dese stadt vermenichvuldiget: ende ghy hebbet der selver straten met de verslagene vervullet.
7 Daerom; soo seyt de Heere HEERE, Uwe verslagene, die ghy in’t midden der selver nedergeleyt hebbet, die zijn dat vleesch, ende dese [stadt] is de pot: maer u lieden sal ick uyt het midden der selver doen uytgaen.
8 Ghylieden hebt het sweert gevreest: ende het sweert sal ick over u brengen, spreeckt de Heere HEERE.
9 Oock sal ick u lieden uyt het midden der selver doen uytgaen, ende ick sal u overgeven inde hant der vreemden: ende ick sal recht onder u doen.
10 Ghy sullet door het sweert vallen; inde lantpale Israëls sal ick u richten: ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben.
11 Dese [stadt] en sal u lieden niet tot eenen pot zijn, ende ghy en sullet in ’t midden der selver [niet] tot vleesch zijn: inde lantpale Israëls sal ick u richten.
12 Ende ghy sullet weten dat ick de HEERE ben, om dat ghy in mijne insettingen niet gewandelt, ende mijne rechten niet gedaen en hebbet: maer nae de rechten der Heydenen, die rontom u zijn, gedaen hebbet.
13 Het geschiedde nu, als ick propheteerde, dat Pelatja de sone van Benaja sterf: doe viel ick neder op mijn aengesichte, ende riep met luyder stemme, ende seyde, Ach, Heere, HEERE sult ghy gantsch eene voleyndinge maken met het overblijfsel Israëls?
14 Doe geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
15 Menschen kint, ’t zijn uwe broederen, uwe broederen, de mannen uwer maegschap, ende het gantsche huys Israëls, [ja] dat gantsche, tot welcke de inwoonderen Ierusalems geseyt hebben: Maeckt u verre af van den HEERE, dit selve lant is ons tot eene erf-besittinge gegeven.
16 Daeromme segt: Soo seyt de Heere HEERE, Hoewel ickse verre onder de Heydenen wech gedaen hebbe, ende hoewel ickse inde landen verstroyt hebbe; nochtans sal ick hen een weynich [tijts] tot een heylichdom zijn, in de landen, daer in sy gekomen zijn.
17 Daerom segt, Alsoo seyt de Heere HEERE; ja ick sal u lieden vergaderen uyt de volckeren, ende ick sal u versamelen uyt de landen daerin ghy verstroyt zijt, ende ick sal u het lant Israëls geven.
18 Ende sy sullen daer henen komen, ende alle des selven verfoeyselen, ende alle des selven grouwelen van daer wechdoen.
19 Ende ick sal hen eenderley herte geven, ende sal eenen nieuwen geest in ’t binnenste van u geven: ende ick sal het steenen herte uyt haren vleesche wechnemen, ende sal hen een vleeschen herte geven.
20 Op datse wandelen in mijne insettingen, ende mijne rechten bewaren, ende de selve doen: ende sy sullen my tot een volck zijn, ende ick sal hen tot een Godt zijn.
21 Maer welcker herte het herte harer verfoeyselen ende harer grouwelen na-wandelt, derselver wech sal ick op haren kop geven, spreeckt de Heere HEERE.
22 Doe hieven de Cherubim hare vleugelen op, ende de raderen tegens over hen: ende de heerlickheyt des Godts Israëls was over hen van boven.
23 Ende de heerlickheyt des HEEREN rees op van het midden der stadt, ende stont op den berch, die tegen het Oosten der stadt is.
24 Daerna nam my de Geest op, ende bracht my in gesichte door den Geest Godts in Chaldea tot de gevanckelick-wechgevoerde: ende het gesichte dat ick gesien hadde, voer van my op.
25 Ende ick sprack tot de gevanckelick-wechgevoerde alle de woorden des HEEREN, die hy my hadde doen sien.

Einde Ezechiël 11