Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 9 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 9

1 OCh dat mijn hooft water ware, ende mijn’ ooge een sprinck-ader van tranen! so soud’ ick dach ende nacht beweenen de verslagene der dochter mijns volcks.
2 Och dat ick in de woestijne een herberge der wandelaers hadde! so soud’ ick mijn volck verlaten, ende van hen trecken: want sy zijn alle overspeelders, een trouloosen hoop.
3 Ende sy spannen hare tonge, [als] haren boge, [tot] leugen; sy worden geweldich in den lande, doch niet tot waerheyt: want sy gaen voort van boosheyt tot boosheyt, maer my en kennen sy niet, spreeckt de HEERE.
4 Wachtet u, een yegelijck van sijnen vrient, ende en vertrouwet niet op eenigen broeder: want elck broeder doet niet dan bedriegen, ende elck vrient wandelt [in] achterklap.
5 Ende sy handelen bedriechlick, een yeder met sijnen vrient, ende en spreken de waerheyt niet: sy leeren hare tonge leugen spreken, sy maken sich moede met verkeerdelick te handelen.
6 Uwe wooninge is in’t midden van bedroch: door bedroch weygeren sy my te kennen, spreeckt de HEERE.
7 Daerom seyt de HEERE der heyrscharen alsoo; Siet ick salse smelten ende salse beproeven: want hoe soud’ ick [anders] doen, ten aensien der dochter mijns volcks?
8 Hare tonge is een moort-pijl, sy spreeckt bedroch: een yeder spreeckt met sijnen naesten [van] vrede met sijnen mont, maer in sijn binnenste leyt hy sijne lagen.
9 Soud’ ickse om dese dingen niet besoecken, spreeckt de HEERE? en soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck, als dit is?
10 Ick sal een geween ende eene weeklage opheffen over de bergen, ende een klaechliedt over de herders-hutten der woestijne: want sy zijn afgebrandt, datter niemant door en gaet, ende men hoorter geene stemme van vee; van de vogelen des Hemels aen tot de beesten toe, zijnse wech-gesworven, doorgegaen.
11 Ende ick sal Ierusalem stellen tot [steen]hoopen, [tot] eene wooninge der draken: ende de steden van Iuda sal ick stellen [tot] eene verwoestinge, sonder inwoonder.
12 Wie is de wijse man, die dit verstae? ende tot wien heeft de mont des HEEREN gesproken, dat hy’t vercondige? Waerom het lant vergaen [ende] afgebrant zy als eene woestijne, datter niemant door en gaet.
13 Ende de HEERE seyde; Om dat sy mijne wet, die ick voor haer aengesichte gegeven hadde, verlaten hebben: ende nae mijne stemme niet gehoort, noch daer nae gewandelt en hebben:
14 Maer hebben gewandelt na het goetduncken haers herten: ende na de Baals, het welcke hare vaders hen geleert hadden:
15 Daerom seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, alsoo; Siet ick sal dit volck spijsen met alssen: ende ick salse drencken met galle-water.
16 Ende ick salse verstroyen onder de heydenen, die sy niet gekent en hebben, sy noch hare vaders: ende ick sal het sweert achter hen senden, tot dat ickse verteert sal hebben.
17 Soo seyt de HEERE der heyrscharen, Merckt daer op, ende roepet klaegvrouwen, datse komen: ende sendet henen nae de wijse [vrouwen], datse komen,
18 Ende haesten, ende een weeklage over ons opheffen: dat onse oogen van tranen nederdalen, ende onse oogen-leden van water vlieten.
19 Want daer is eene stemme van weeklage gehoort uyt Zion: Hoe zijn wy verstoort! wy zijn seer beschaemt, om dat wy het lant hebben verlaten, om datse onse wooningen hebben omgeworpen.
20 Hooret dan des HEEREN woort, ghy wijven, ende uwe oore ontfange het woort sijns monts: ende leeret uwe dochteren weeklagen, ende elck-eene hare met-gesellinne klaeg-liederen.
21 Want de doot is geklommen in onse vensteren, sy is in onse Palleysen gekomen: om de kinderkens uyt te roeyen van de wijcken, de jongelingen van de straten.
22 Spreeckt; Soo spreeckt de HEERE, Ia een doot lichaem des menschen sal liggen, als mist op het open velt: ende als eene garve achter den maeyer, die niemant op en samelt.
23 Soo seyt de HEERE: Een wijse en beroeme sich niet in sijne wijsheyt, ende de stercke en beroeme sich niet in sijne sterckheyt: een rijcke en beroeme sich niet in sijnen rijckdom.
24 Maer die sich beroemt, beroeme sich hier in, dat hy verstaet, ende my kent, dat ick de HEERE ben, doende weldadicheyt, recht ende gerechticheyt op der aerden: want in die dingen hebbe ick lust, spreeckt de HEERE.
25 Siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick besoeckinge sal doen, over allen besnedenen, met de gene die de voorhuyt hebben.
26 Over Egypten, ende over Iuda, ende over Edom, ende over de kinderen Ammons, ende over Moab, ende over alle die aen de hoecken afgekort zijn, die in de woestijne woonen: want alle de heydenen hebben de voorhuyt, maer het gantsche huys Israëls heeft de voorhuyt des herten.

Einde Jeremia 9