Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 5 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 5

1 GAet om door de wijcken van Ierusalem, ende siet nu toe, ende vernemet, ende soecket op hare straten, of ghy yemant vindet, offer een is die recht doet, die waerheyt soeckt: so sal ick haer genadich zijn.
2 Ende of sy al seggen; [Soo waerachtich als] de HEERE leeft: so sweeren sy doch valschelick.
3 ô HEERE, en [sien] uwe oogen niet nae waerheyt? ghy hebtse geslagen, maer sy en hebben geen pijne gevoelt; ghy hebtse verteert, [maer] sy hebben geweygert de tucht aen te nemen: sy hebben hare aengesichten harder gemaeckt dan eene steen-rotze, sy hebben geweygert sich te bekeeren.
4 Doch ick seyde; Sekerlick, dese zijn arm: sy handelen sottelick, om dat sy den wech des HEEREN, het recht hares Godts, niet en weten.
5 Ick sal gaen tot de Groote, ende met hen spreken; want die weten den wech des HEEREN, het recht hares Godts: maer sy hadden te samen het jock verbroken, [ende] de banden verscheurt.
6 Daerom heeftse een Leeuw uyt den woude verslagen, een wolf der wildernissen salse verwoesten, een Luypaert waeckt tegen hare steden, al wie uyt deselve uytgaet sal verscheurt worden: want hare overtredingen zijn vermenich-vuldicht, hare afkeeringen zijn machtich veel geworden.
7 Hoe soud’ ick over sulcx u vergeven? uwe kinderen verlaten my, ende sweeren by dien geen Godt en zijn: als ickse versadicht hebbe, so bedrijven sy overspel, ende versamelen by hoopen in ’t hoerenhuys.
8 [Als] wel-gevoederde hengsten, zijnse vroech op: sy hunckeren, een yegelick nae sijns naesten huysvrouwe.
9 Soud’ ick over die dingen geene besoeckinge doen, spreeckt de HEERE? ofte en soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck als dit is?
10 Beklimt hare mueren, ende verderftse, (doch en maeckt geene voleyndinge): doet hare spitzen wech, want sy en zijn des HEEREN niet.
11 Want het huys Israëls, ende het huys Iuda, hebben gantsch trouwlooslick tegen my gehandelt, spreeckt de HEERE.
12 Sy verloochenen den HEERE, ende seggen, Hy en ist niet: ende ons en sal geen quaet overkomen, wy sullen noch sweert noch honger sien:
13 Ia die Propheten sullen tot wint worden, want het Woort en is niet by hen: henselven sal soo geschieden.
14 Daerom seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, alsoo; Om dat ghy-lieden dit woort spreeckt: Siet ick sal mijne woorden in uwen monde tot vyer maken, ende dit volck [tot] hout, ende het salse verteeren.
15 Siet ick sal over u lieden een volck van verre brengen, ô huys Israëls, spreeckt de HEERE: het is een sterck volck, het is een seer out volck, een volck welckes sprake ghy niet en sult kennen, ende niet hooren wat het spreken sal.
16 Sijn pijlkoker is als een open graf: sy zijn altemael helden.
17 Ende het sal uwen oogst ende u broot opeten, [dat] uwe sonen ende uwe dochteren souden eten, het sal uwe schapen ende uwe runderen opeten, het sal uwen wijnstock ende uwen vijg-boom opeten: uwe vaste steden, op de welcke ghy vertrouwt, sal het arm maken, door den sweerde.
18 Nochtans en sal ick oock in die dagen, spreeckt de HEERE, geene voleyndinge met u lieden maken.
19 Ende het sal geschieden, wanneer ghy sult seggen; Waerom heeft ons de HEERE onse Godt alle dese dingen gedaen? dat ghy tot hen seggen sult; Gelijck als ghylieden my hebt verlaten, ende vreemde Goden in uwen lande gedient, alsoo sult ghy den uytlandischen dienen: in een lant, dat uwe niet en is.
20 Verkondiget dit in den huyse Iacobs, ende laet het hooren in Iuda, seggende:
21 Hooret nu dit, ghy dwaes, ende herten-loos volck: die oogen hebben, maer en sien niet, die ooren hebben, maer en hooren niet.
22 En sult ghylieden my niet vreesen, spreeckt de HEERE? sult ghy voor mijn aengesichte niet beven? die ick der zee het zant tot eenen pael gestelt hebbe, met eene eeuwige insettinge, datse daer over niet en sal gaen: ofschoon hare golven sich bewegen, so en sullense doch niet vermogen, ofse schoon bruysen, so en sullense doch daer over niet gaen.
23 Maer dit volck heeft een afvallich ende wederspannich herte: sy zijn afgevallen ende henen gegaen.
24 Ende sy en seggen niet in haer herte: Laet ons nu den HEERE onsen Godt vreesen, die den regen geeft, soo vroegen-regen als spaden-regen, in sijnen tijt: [die] ons de weken, de gesette-tijden des oogsts, bewaert.
25 Uwe ongerechticheden wenden die dingen af, ende uwe sonden weeren dat goede van u lieden.
26 Want onder mijn volck worden godtloose gevonden: een yeder van hen loert, gelijck haer de vogel-vangers schicken; sy setten een verderflick-strick, sy vangen de menschen.
27 Gelijck een kouwe vol is van gevogelte, alsoo zijn hare huysen vol bedrochs: daerom zijnse groot ende rijck geworden.
28 Sy zijn vet, sy zijn glat, selfs de daden der boosen gaen sy te boven, de rechts-sake en richten sy niet, [selfs] de rechts-sake des weesen, nochtans zijn sy voorspoedich; oock en oordeelen sy het recht der nootdurftigen niet.
29 Soud’ ick over die dingen geene besoeckinge doen, spreeckt de HEERE? soude mijne ziele haer niet wreken aen sulck een volck, als dit is?
30 Eene schrickelicke ende afschouwelicke sake geschietter in den lande.
31 De Propheten propheteren valschelick, ende de Priesteren heerschen door hare handen, ende mijn volck heeft het geerne alsoo: maer wat sult ghy ten eynde van dien maken?

Einde Jeremia 5