Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 49 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 49

1 TEgen de kinderen Ammons, seyt de HEERE alsoo; heeft dan Israël geene kinderen? en heeft hy geenen erfgenaem? waerom is dan Malcam erfgenaem van Gad? ende [waerom] woont sijn volck in des selven steden?
2 Daerom siet, de dagen komen, spreeckt de HEERE, dat ick over Rabba der kinderen Ammons, een krijchsgeschrey sal doen hooren, ende sy sal tot eenen woesten hoop worden, ende hare onderhoorige plaetsen sullen met vyer aengesteken worden: ende Israël sal erven de gene die hem ge-erft hadden, seyt de HEERE.
3 Huylt ô Hesbon, want Ai is verstoort; Krijtet ghy dochteren van Rabba, gordet sacken aen, drijvet misbaer, ende loopet om by de tuynen: want Malcam sal wandelen in gevanckenisse, sijne Priesteren ende sijne Vorsten te samen.
4 Wat roemt ghy op [uwe] dalen? u dal is wechgevloten, ghy afkeerige dochter; die op hare schatten vertrouwt, [seggende] Wie soude tegen my komen?
5 Siet ick sal vreese over u brengen, spreeckt de Heere de HEERE der heyrscharen, van alle die rontom u zijn: ende ghylieden sult, een yegelijck voor sich henen, uyt gedreven worden, ende niemant en sal den omdoolenden vergaderen.
6 Maer daerna sal ick de gevanckenisse der kinderen Ammons wenden, spreeckt de HEERE.
7 Tegen Edom, seyt de HEERE der heyrscharen alsoo; Isser dan geene wijsheyt meer te Theman? Is den raet vergaen van de verstandige? Is haerlieder wijsheyt onnut geworden?
8 Vliedet, wendet u, woonet in diepe [plaetsen], ghy inwoonders van Dedan: want ick hebbe Esaus verderf over hem gebracht, den tijt [dat] ick hem besocht hebbe.
9 So daer wijnlesers tot u gekomen waren, en souden sy niet eene nalesinge hebben overgelaten? So daer dieven by nacht [gekomen waren], en souden sy [niet] verdorven hebben soo veel hen genoech ware?
10 Maer ick hebbe Esau ontbloot, ick hebbe sijne verborgene-plaetsen ontdeckt, dat hy sich niet en sal konnen versteken: sijn zaet is verstoort, oock sijne broeders, ende sijne naebueren, ende hy en isser niet [meer].
11 Laet uwe weesen achter, ende ick salse in’t leven behouden: ende laet uwe weduwen op my vertrouwen.
12 Want soo seyt de HEERE; Siet, de gene, welcker oordeel het niet en is den beker te drincken, sullen gantschelick drincken; ende soudt ghy eenichsins onschuldich gehouden worden? ghy en sult niet onschuldich worden gehouden, maer ghy sult gantschelick drincken.
13 Want ick hebbe by my selven gesworen, spreeckt de HEERE, dat Bozra worden sal tot eene ontsettinge, tot eene smaetheyt, tot eene woestheyt, ende tot eenen vloeck: ende alle hare steden sullen worden tot eeuwige woestheden.
14 Ick heb een geruchte gehoort van den HEERE, ende daer is een gesante geschickt onder de heydenen: [om te seggen;] Vergadert u, ende komet aen tegen haer, ende maket u op ten strijde.
15 Want siet ick hebbe u kleyn gemaeckt onder de heydenen; veracht onder de menschen.
16 Uwe schricklickheyt heeft u bedrogen, [ende] de trotsheyt uwes herten, ghy die woont in de kloven der steenrotzen, die u houdt op de hoochte der heuvelen: al soudt ghy u nest [soo] hooch maken als den arent, so sal ick u van daer neder stooten, spreeckt de HEERE.
17 Also sal Edom worden tot eene ontsettinge: al wie voor by haer gaet sal sich ontsetten, ende fluyten over alle hare plagen.
18 Gelijck de omkeeringe van Sodom ende Gomorra ende harer nabueren, sal ’t zijn, seyt de HEERE: niemant en sal daer woonen, noch geen menschen kint daer in verkeeren.
19 Siet, gelijck een Leeuw van de verheffinge der Iordane, sal hy opkomen tegen de stercke wooninge; want ick sal hem in een oogenblick daeruyt doen loopen; ende wie [daer toe] verkoren is, [dien] sal ick tegen haer bestellen: want wie is my gelijck? ende wie soude my verdachvaerden? ende wie is die Herder, die voor mijn aengesichte bestaen soude?
20 Daerom hooret des HEEREN raetslach, dien hy over Edom heeft beraetslaegt, ende sijne gedachten, die hy gedacht heeft over de inwoonders van Theman: So de geringste van de kudde hen niet en sullen neder-trecken! Indien hy haerlieder wooninge niet boven hen en sal verwoesten!
21 De aerde heeft gebeeft van ’t geluyt hares vals: [van] ’t gekrijt, welckes geluyt gehoort is by de schelf-zee.
22 Siet hy sal opkomen ende snel vliegen als een arent, ende sijne vleugelen over Bozra uytbreyden: ende het herte van Edoms helden sal te dien dage wesen, als het herte eener vrouwe die in noot is.
23 Tegen Damascus; Beschaemt is Hamath ende Arpad; om dat sy een boos geruchte gehoort hebben, zijn sy gesmolten; by de zee is becommernisse, men en kander niet rusten.
24 Damascus is slap geworden, sy heeft haer gewendt om te vluchten, ende zitteringe heeft haer aengegrepen: benaeutheyt ende smerten als eener barender [vrouwe] hebben haer bevangen:
25 Hoe en is de beroemde stadt niet gelaten? de stadt mijner vrolickheyt?
26 Daerom sullen hare jongelingen vallen op hare straten: ende alle [hare] krijchslieden sullen te dien dage nedergehouwen worden, spreeckt de HEERE der heyrscharen.
27 Ende ick sal een vyer aensteken in den muer van Damascus: ende het sal Ben-hadads palleysen verteeren.
28 Tegen Kedar, ende tegen de Coninckrijcken van Hazor, die Nebucadrezar, de Coninck van Babel, sloech; seyt de HEERE alsoo: Maket u op, trecket op tegen Kedar, ende verstooret de kinderen van ’t Oosten.
29 Sy sullen hare tenten ende hare kudden nemen, hare gordijnen, ende al haer gereetschap, ende hare kemelen voor sich wechnemen: ende sy sullen tegen hen uytroepen Schrick van rontomme.
30 Vliedet, swervet flucx henen wech, woonet in diepe [plaetsen], ghy inwoonders van Hazor, spreeckt de HEERE: want Nebucadrezar, de Coninck van Babel, heeft eenen raetslach tegen u lieden beraetslaegt, ende eene gedachte tegens hen gedacht.
31 Maket u op, trecket op, tegen het volck dat ruste heeft, dat in sekerheyt woont, spreeckt de HEERE: dat geene deuren nochte grendel en heeft, [die] alleen woonen.
32 Ende hare kemelen sullen ten roove zijn, ende de menichte haers vees sal ten buyte zijn; ende ick salse verstroyen in alle winden, [te weten] de gene die aen de hoecken afgecortt zijn: ende ick sal haerlieder verderf van alle sijne zijden aenbrengen, spreeckt de HEERE.
33 Ende Hazor sal worden tot eene draken-wooninge, eene verwoestinge tot in eeuwicheyt: niemant en sal daer woonen, noch geen menschen kint daer in verkeeren.
34 Het woort des HEEREN dat tot den Propheet Ieremia geschiet is, tegen Elam: in ’t begin des Coninckrijcks Zedekia, des Conincks van Iuda, seggende:
35 Soo seyt de HEERE der heyrscharen; Siet ick sal verbreken Elams boge; het voornaemste van haerlieder gewelt.
36 Ende ick sal de vier winden uyt de vier hoecken des hemels over Elam aenbrengen, ende salse in alle die selve winden verstroyen: ende daer en sal geen volck zijn daer henen Elams verdrevene niet en sullen komen.
37 Ende ick sal Elam vertzaegt maken voor ’t aengesichte harer vyanden, ende voor ’t aengesichte der gener die hare ziele soecken, ende sal een quaet over hen brengen, de hitticheyt mijns toorns, spreeckt de HEERE: ende ick sal het sweert achter hen senden, tot dat ickse verteert sal hebben.
38 Ende ick sal mijnen throon in Elam stellen: ende sal den Coninck ende de Vorsten van daer vernielen, spreeckt de HEERE:
39 Maer ’t sal geschieden in’t laetste der dagen, dat ick Elams gevanckenisse wenden sal, spreeckt de HEERE.

Einde Jeremia 49