Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 46 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 46

1 HEt woordt des HEEREN, dat tot den Propheet Ieremia geschiet is, tegen de heydenen.
2 Tegen Egypten: tegen het heyr van Pharao Necho, Coninck van Egypten; dat aen de riviere Phrath, by Carchemis was: dat Nebucadrezar, de Coninck van Babel, sloech, in den vierden jare Iojakims, des soons Iosia, des Conincks van Iuda.
3 Rustet den schilt ende de rondasse toe, ende naederet tot den strijt.
4 Spannet de peerden aen, ende klimmet op, ghy ruyters, ende stellet u met helmen: vaecht de spiessen, trecket de pantziers aen.
5 Waerom sie ick, [dat] sy vertsaecht [ende] achterwaerts gedreven zijn? selfs hare helden zijn verslagen, ende nemen de vlucht, ende en sien niet om: daer is schrick van rontomme, spreeckt de HEERE.
6 De snelle en ontvliede niet, ende de heldt en ontkome niet: tegen ’t Noorden, aen den oever der riviere Phrath zijnse gestruyckelt ende gevallen.
7 Wie is dese, [die] optreckt als een stroom? wiens wateren sich bewegen als de rivieren.
8 Egypten treckt op als een stroom, ende [sijne] wateren bewegen sich als de rivieren: ende hy seyt; Ick sal optrecken, ick sal de aerde bedecken, ick sal de stadt, ende die daer in woonen, verderven.
9 Trecket op, ghy peerden, ende raset, ghy wagens; ende laet de helden uyttrecken: de Mooren, ende de Puteers, die den schilt handelen, ende de Lydiers, die den boge handelen [ende] spannen.
10 Maer dese dach is des Heeren, des HEEREN der heyrscharen; een dach der wrake, dat hy sich wreke van sijne wederpartijders, ende het sweert sal vreten, ende versadicht, ende droncken worden van haer bloet: want de Heere HEERE der heyrscharen, heeft een slachtoffer in den lande van’t Noorden aen de riviere Phrath.
11 Gaet henen op nae Gilead, ende haelt balsem, ghy Ionckvrouwe dochter van Egypten: te vergeefs vermenichvuldicht ghy de medicinen, daer en is geen heelinge voor u.
12 De volcken hebben uwe schande gehoort, ende het lant is vol van u gekrijt: want sy hebben sich gestooten, helt tegen helt, sy zijn beyde t’ samen gevallen.
13 Het woort, dat de HEERE tot den Propheet Ieremia sprack; van de aenkomste Nebucadrezars, des Conincks van Babel, om Egypten-lant te slaen.
14 Verkondiget in Egypten, ende doet’et hooren te Migdol; doet’et oock hooren te Noph, ende te Thachpanhes: segget; Stelter u nae, ende maeckt u gereet; want het sweert heeft verteert wat rontom u is.
15 Waerom zijn uwe stercke wechgeveecht? sy en stonden niet, om datse de HEERE voortdreef.
16 Hy maeckte der struyckelenden vele: ja d’een viel op den anderen: so datse seyden, Staet op, ende laet ons wederkeeren tot ons volck, ende tot het lant onser geboorte, van wegen het verdruckende sweert.
17 Daer riepen sy: Pharao de Coninck van Egypten, is [maer] een gedruys; hy heeft den gesetten tijt laten voor by gaen.
18 [Soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Coninck, wiens naem is HEERE der heyrscharen; hy sal voorseker, als Thabor onder de bergen, ende als Carmel by de zee, aenkomen.
19 Maeckt voor u gereetschap der gevanckelicke wechvoeringe, ghy inwoonersse, ghy dochter van Egypten: want Noph sal ter verwoestinge worden, ende sal verbrant worden, datter niemant in en woone.
20 Egypten is een seer schoone veerse: de slachter komt, hy komt van ’t Noorden.
21 Selfs hare gehuerde, in haer midden, zijn als gemeste kalvers; maer die hebben sich oock gewendt, sy zijn t’ samen gevlucht, sy en hebben niet gestaen: want de dach haers verderfs is over hen gekomen, de tijt harer besoeckinge.
22 Haer stemme sal gaen als eener slange: want sy sullen met krijchsmacht daer henen trecken, ende tot haer met bijlen komen, gelijck houthouwers.
23 Sy hebben haer wout afgehouwen, spreeckt de HEERE, hoewel het niet en is te ondersoecken: want sy zijn meerder dan de sprinckhanen, so datmense niet tellen en kan.
24 De dochter van Egypten is beschaemt: sy is gegeven in de hant des volcx van ’t Noorden.
25 De HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, seyt; Siet ick sal besoeckinge doen over de menichte van No, ende over Pharao, ende over Egypten, ende over hare Goden, ende over hare Coningen: Ia over Pharao, ende over de gene die op hem vertrouwen.
26 Ende ick salse geven in de hant der gener die haerlieder ziele soecken, ende in de hant Nebucadrezars, des Conincks van Babel, ende in de hant sijner knechten: Maer daerna salse bewoont worden als [in] de dagen van outs, spreeckt de HEERE.
27 Maer ghy, mijn knecht Iacob, en vreest niet, ende en ontset u niet, ô Israël; want siet ick sal u verlossen uyt verre [landen], ende u zaet uyt den lande harer gevanckenisse: ende Iacob sal wederkomen, ende stille ende gerust zijn, ende niemant en sal [hem] verschricken.
28 Ghy [dan], mijn knecht Iacob, en vreest niet, spreeckt de HEERE; want ick ben met u: want ick sal eene voleyndinge maken met alle de heydenen, daer ick u henen gedreven sal hebben, doch met u en sal ick geene voleyndinge maken, maer u castijden met mate, ende u niet gantsch ontschuldich houden.

Einde Jeremia 46