Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 44 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 44

1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiedde, aen alle de Ioden, die in Egyptenlant woonden: die te Migdol woorden, ende te Thachpanhes, ende te Noph, ende in den lande Pathros, seggende:
2 Alsoo seyt de HEERE der heyrscharen de Godt Israëls; Ghy hebbet gesien al het quaet, dat ick gebracht hebbe over Ierusalem, ende over alle steden van Iuda: ende siet sy zijn eene woestheyt te desen dage; ende niemant en woont daer inne:
3 Van wegen hare boosheyt, die sy gedaen hebben om my te tergen, gaende om te roocken, [ende] anderen Goden te dienen, die sy niet en kenden; sy, ghy, noch uwe vaders.
4 Ende ick hebbe tot u gesonden alle mijne knechten de Propheten, vroech op zijnde ende sendende, om te seggen: En doet doch dese grouwelicke sake niet, die ick hate.
5 Maer sy en hebben niet gehoort, noch haer oore geneygt om haer van hare boosheyt te bekeeren: datse anderen Goden niet en roockten.
6 Daerom is mijne grimmicheyt ende mijn toorn uytgestort, ende heeft gebrandt in de steden van Iuda, ende in de straten van Ierusalem: so datse tot eensaemheyt [ende] tot verwoestinge geworden zijn, gelijck het is te desen dage.
7 Ende nu, soo seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, de Godt Israëls; Waerom doet ghy [sulck] een groot quaet tegen uwe zielen, op dat ghy u den man ende de vrouwe, het kindeken ende den suygelinck uyt het midden van Iuda uytroeyet? op dat ghy u geen overblijfsel over en laetet?
8 Tergende my door de wercken uwer handen, roockende anderen Goden in ’t lant van Egypten, alwaer ghy gekomen zijt om daer als vreemdelingen te verkeeren: op dat ghy u selven uytroeyet, ende op dat ghy wordet tot eenen vloeck, ende tot eene smaetheyt onder alle volcken der aerde?
9 Hebbet ghy vergeten de boosheden uwer vaderen, ende de boosheden der Coningen van Iuda, ende de boosheden harer wijven, ende uwe boosheden, ende de boosheden uwer wijven; die sy gedaen hebben in den lande van Iuda, ende in de straten van Ierusalem?
10 Sy en zijn tot op desen dach [noch] niet verbrijselt [van herten]: ende sy en hebben niet gevreest, nochte gewandelt in mijne wet, ende in mijne insettingen, die ick voor u lieder aengesichte, ende voor ’t aengesichte uwer vaderen gegeven hebbe.
11 Daerom, so seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; Siet ick sal mijn aengesichte tegen u lieden stellen, ten quade, ende om gantsch Iuda uyt te roeyen.
12 Ende ick sal het overblijfsel van Iuda wechnemen, die hare aengesichten gestelt hebben om in Egyptenlant te gaen, om aldaer als vreemdelingen te verkeeren; ende sy sullen alle in Egypten-lant verteert worden, door ’t sweert sullen sy vallen, door den honger sullen sy verteert worden, van den kleynsten tot den grootsten toe; door’t sweert ende door den honger sullen sy sterven: ende sy sullen worden tot eene vervloeckinge, tot eene ontsettinge, ende tot eenen vloeck, ende tot eene smaetheyt.
13 Want ick sal besoeckinge doen over de gene die in Egyptenlant woonen, gelijck als ick besoeckinge gedaen hebbe over Ierusalem; door’t sweert, door den honger, ende door de pestilentie.
14 So dat het overblijfsel van Iuda, die in Egypten-lant gekomen zijn om aldaer als vreemdelingen te verkeeren, geenen en sal hebben die ontkome ofte overblijve: te weten om weder te keeren in den lande Iuda, waer nae hare ziele verlangt weder te keeren om aldaer te woonen; maer sy en sullender niet wederkeeren; behalven die ontkomen sullen.
15 Doe antwoordden aen Ieremia, alle de mannen, die wisten dat hare wijven anderen Goden roockten; ende alle de wijven die daer stonden, zijnde eenen grooten hoop: mitsgaders al ’t volck, die in Egypten-lant in Pathros, woonden, seggende:
16 Aengaende het woort, dat ghy tot ons in des HEEREN name gesproken hebt; wy en sullen nae u niet hooren.
17 Maer wy sullen gantschlick doen al het gene dat uyt onsen monde is uytgegaen; roockende Melecheth des hemels, ende haer dranckofferen offerende, gelijck als wy gedaen hebben, wy, ende onse vaders, onse Coningen, ende onse Vorsten, in de steden van Iuda, ende in de straten van Ierusalem: doe wierden wy met broot versadicht, ende waren vrolick, ende en sagen geen quaet.
18 Maer van doe af, dat wy opgehouden hebben Melecheth des hemels te roocken, ende haer dranckofferen te offeren, hebben wy van alles gebreck gehadt, ende zijn door ’t sweert ende door den honger verteert.
19 Oock wanneer wy Melecheth des hemels roocken, ende haer dranckofferen offeren; maken wy haer gebeeldde koecken, om haer af te beelden, ende offeren wy haer dranckofferen, sonder onse mannen?
20 Doe sprack Ieremia tot al’t volck; tot de mannen, ende tot de wijven, ende tot al ’t volck, die hem sulcks geantwoort hadden, seggende:
21 Het roocken dat ghylieden in de steden van Iuda ende in de straten van Ierusalem geroockt hebt, ghy, ende uwe vaderen, uwe Coningen ende uwe Vorsten, ende het volck des lants, en heeft de HEERE daer aen niet gedacht, ende en ist [niet] in sijn herte opgekomen?
22 So dat het de HEERE niet meer en konde verdragen; van wegen de boosheyt uwer handelingen, van wegen de grouwelen die ghy dedet: daerom is u lant geworden tot eene woestheyt, ende tot ontsettinge, ende tot eenen vloeck, datter niemant in en woont, gelijck het is te desen dage:
23 Van wegen dat ghy geroockt hebt, ende dat ghy tegen den HEERE gesondicht hebt, ende des HEEREN stemme niet gehoorsaem en zijt geweest, ende in sijne wet, ende in sijne insettingen, ende in sijne getuychenissen niet en hebt gewandelt, daerom is u dit quaet wedervaren, gelijck het is te desen dage.
24 Voorts seyde Ieremia tot al het volck, ende tot alle de wijven: Hooret des HEEREN woort, ghy gantsch Iuda, die in Egypten-lande zijt.
25 Soo spreeckt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls, seggende; [Aengaende] u ende uwe wijven, sy hebben doch met uwen monde gesproken, ende ghy hebtet met uwe handen vervult, seggende; Wy sullen onse geloften, die wy belooft hebben, gantschelick houden, roockende Melecheth des hemels, ende haer dranckofferen offerende: [nu] sy hebben uwe geloften volkomelick bevesticht, ende uwe geloften volkomelick gehouden.
26 Daerom hooret des HEEREN woort, ghy gantsch Iuda, die in Egyptenlande woonet: siet ick sweere by mijnen grooten Name, seyt de HEERE, so mijn Naem met den mont eeniges mans van Iuda in gantsch Egyptenlant meer sal genoemt worden, die segge, [Soo warachtich als] de Heere HEERE leeft !
27 Siet ick sal over hen waken ten quade, ende niet ten goede: ende alle mannen van Iuda, die in Egyptenlant zijn, sullen door ’t sweert ende door den honger verteert worden, tot datse ten eynde zijn:
28 Maer die van den sweerde ontkomen, sullen uyt Egyptenlant wederkeeren in ’t lant van Iuda, weynich in getale: ende het gantsche overblijfsel van Iuda, die in Egyptenlant gekomen zijn, om aldaer als vreemdelingen te verkeeren, sullen weten, wiens woort bestaen sal, het mijne of het hare.
29 Ende dit sal u lieden het teecken zijn, spreeckt de HEERE, dat ick in dese plaetse over u besoeckinge sal doen: op dat ghy wetet, dat mijne woorden sekerlick over u bestaen sullen ten quade.
30 Alsoo seyt de HEERE, Siet ick sal Pharao Nophra, den Coninck van Egypten, geven in de hant sijner vyanden, ende in de hant der gener die sijne ziele soecken: gelijck als ick Zedekia, den Coninck van Iuda, gegeven hebbe in de hant Nebucadrezars des Conincx van Babel, sijns vyants, ende die sijne ziele sochte.

Einde Jeremia 44