Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 4 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 4

1 SO ghy u bekeeren sult, Israël, spreeckt de HEERE, bekeert u tot my: ende so ghy uwe verfoeyselen van mijn aengesichte sult wech-doen, so en swerft niet om.
2 Maer sweert, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, in waerheyt, in recht, ende in gerechticheyt: so sullen sich de Heydenen in hem segenen, ende sich in hem roemen.
3 Want soo seyt de HEERE tot de mannen van Iuda, ende tot Ierusalem; Braeckt u lieden een braecklant: ende en zaeyt niet onder de doornen.
4 Besnijdet u den HEERE, ende doet wech de voorhuyden uwes herten, ghy mannen van Iuda, ende inwoonders van Ierusalem: op dat mijne grimmicheyt niet uyt en vare als een vyer, ende brande, dat niemant blusschen en konne, van wegen de boosheyt uwer handelingen.
5 Verkondiget in Iuda, ende laet’et hooren te Ierusalem, ende segt het; ja blaset de basuyne in den lande: roepet met voller [stemme], ende segget; Versamelt u lieden, ende laet ons ingaen in de vaste steden.
6 Werpet de baniere op nae Zion, vluchtet met hoopen, en blijvet niet staen: want ick brenge een quaet aen van’t Noorden, ende eene groote breucke.
7 De Leeuw is opgekomen uyt sijne hage, ende de verderver der heydenen is opgetrocken, hy is uytgegaen uyt sijne plaetse: om u lant te stellen in verwoestinge; uwe steden sullen verstoort worden, datter niemant in en woone.
8 Hierom gordet sacken aen, bedrijvet misbaer ende huylet: want de hitticheyt van des HEEREN toorn en is niet van ons afgekeert.
9 Ende het sal te dier tijt geschieden, spreeckt de HEERE, [dat] het herte des Conincks ende het herte der Vorsten vergaen sal: ende de Priesters sullen sich ontsetten, ende de Propheten sich verwonderen.
10 Doe seyd’ ick, Ach Heere HEERE, Waerlick ghy hebt dit volck, ende Ierusalem, grootlicx bedrogen, seggende; Ghylieden sult vrede hebben: daer het sweert tot aen de ziele raeckt.
11 Te dier tijt sal tot desen volcke ende tot Ierusalem geseyt worden; Een dorre wint van de hooge plaetsen in de woestijne, des weechs der dochter mijns volcks: niet om te wannen, nochte om te suyveren:
12 Daer sal my een wint komen, die hen te sterck sal zijn: Nu sal ick oock oordeelen tegens hen uytspreken.
13 Siet, hy komt op als wolcken, ende sijne wagenen zijn als een wervelwint, sijne peerden zijn sneller dan arenden: wee ons, want wy zijn verwoest.
14 Wascht u herte van boosheyt, ô Ierusalem, op dat ghy behouden wordet: hoe lange sult ghy de gedachten uwer ydelheyt in’t binnenste van u laten vernachten.
15 Want een stemme verkondicht van Dan af, ende doet elende hooren van’t geberchte Ephraims.
16 Vermeldet den volckeren, siet, doet’et hooren tegen Ierusalem; daer komen hoeders uyt verren lande: ende sy verheffen hare stemme tegen de steden van Iuda.
17 Als de wachters der velden, zijn sy rontom tegen haer: om dat sy tegen my wederspannich geweest is, spreeckt de HEERE.
18 Uwen wech ende uwe handelingen hebben u dese dingen gedaen: dit is uwe boosheyt, dat het [soo] bitter is, dat het tot aen u herte raeckt.
19 O mijn ingewant, mijn ingewant! ick hebbe barens wee, ô wanden mijns herten! mijn herte maeckt getier in my, ick en kan niet swijgen: want ghy, mijne ziele, hoort het geluyt der basuyne, [ende] het krijchs-geschrey.
20 Breucke op breucke wortter uytgeroepen; want het gantsche lant is verstoort: haestelick zijn mijne tenten verstoort, mijne gordijnen in een oogenblick.
21 Hoe lange sal ick de baniere sien? het geluyt der basuyne hooren?
22 Sekerlick, mijn volck is dwaes, my en kennen sy niet; ’t zijn sotte kinderen, ende en zijn niet verstandich: wijs zijnse om quaet te doen, maer goet te doen en wetense niet.
23 Ick sach het lant aen, ende siet het was woest ende ledich: oock nae den hemel, ende sijn licht en wasser niet.
24 Ick sach de bergen aen, ende siet sy beefden: ende alle de heuvelen schuddeden.
25 Ick sach, ende siet daer en was geen mensche: ende alle vogelen des hemels waren wech-gevlogen.
26 Ick sach, ende siet het vruchtbaer lant was eene woestijne: ende alle sijne steden waren afgebroken, van wegen den HEERE, van wegen de hitticheyt sijns toorns.
27 Want soo seyt de HEERE: Dit gantsche lant sal eene woestheyt zijn: (doch ick en sal geene voleyndinge maken.)
28 Hierom sal de aerde treuren: ende den hemel daer boven swart zijn: om dat ick het hebbe gesproken, ick hebbe ’t voorgenomen, ende ’t sal my niet rouwen, ende ick sal my daer van niet afkeeren.
29 Van ’t geroep der ruyteren ende boogschutters vluchten alle de steden; sy gaen in de wolcken, ende klimmen op de rotzen: alle de steden zijn verlaten, so dat niemant in de selve en woont.
30 Wat sult ghy dan doen, ghy verwoestede? al kleeddet ghy u met scharlaken, al vercierdet ghy u met gouden cieraet, al scheurdet ghy uwe oogen met blancketsel, so soudt ghy u [doch] te vergeefs opproncken: de boelen versmaden u, sy sullen uwe ziele soecken.
31 Want ick hoor’ eene stemme als eener [vrouwe] die in arbeyt is, eene benautheyt als eener die in des eersten kindes nooden is, de stemme der dochter Zions, sy hijgt, sy breydt hare handen uyt, [seggende]: ô wee my nu, want mijne ziele is moede van wegen de dootslagers.

Einde Jeremia 4