Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 38 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 38

1 ALs Sephatja de sone Matthans, ende Gedalia de sone Pashurs, ende Iuchal de sone van Selemja, ende Pashur de sone van Malchia, de woorden hoorden, die Ieremia tot al ’t volck sprack, seggende:
2 Soo seyt de HEERE, Wie in dese stadt blijft, sal door het sweert, door den honger, ofte door de pestilentie sterven: maer wie tot de Chaldeen uytgaet, die sal leven, want hy sal sijne ziele tot eenen buyt hebben, ende sal leven:
3 Soo seyt de HEERE: Dese stadt sal sekerlick gegeven worden inde hant des heyrs des Conincks van Babel, dat selve salse innemen:
4 So seyden de Vorsten tot den Coninck; Laet doch desen man gedoodt worden; want aldus maeckt hy de handen der krijchs-lieden, die in dese stadt zijn overgebleven, ende de handen des gantschen volcx, slap, alsulcke woorden tot hen sprekende: want dese man en soeckt deses volcx vrede niet, maer het quaet.
5 Ende de Coninck Zedekia seyde: Siet hy is in uwe hant: want de Coninck en soude geen dinck tegen u vermogen.
6 Doe namen sy Ieremia, ende wierpen hem in den kuyl Malchie, des soons Hammelechs, die inden voorhove der bewaringe was, ende sy lieten Ieremia af met zeelen: inden kuyl nu en was geen water, maer slijck: ende Ieremia sonck in den slijck.
7 Als nu Ebed-melech, de moorman, een der Camerlingen, die doe in des Conincks huys was, hoorde, datse Ieremia inden kuyl gedaen hadden: (de Coninck nu satt inde poorte Benjamins.)
8 Soo ginck Ebed-melech uyt den huyse des Conincks uyt: ende hy sprack tot den Coninck, seggende:
9 Mijn heer Coninck, dese mannen hebben qualick gehandelt in alles dat sy gedaen hebben aen den Propheet Ieremia, dien sy inden kuyl geworpen hebben: daer hy doch in sijne plaetse soude gestorven zijn van wegen den honger, dewijle geen broot meer inde stadt en is.
10 Doe geboodt de Coninck den Moorman Ebed-Melech, seggende: Neemt van hier dertich mannen onder uwe hant, ende haelt den Propheet Ieremia op uyt den kuyl, eer dat hy sterve.
11 Also nam Ebed-Melech de mannen onder sijne hant, ende ginck in des Conincks huys tot onder de schat-kamer, ende nam van daer eenige oude verscheurde ende oude versletene lompen: ende hy lietse met zeelen af tot Ieremia inden kuyl.
12 Ende Ebed-Melech, de Moorman seyde tot Ieremia; Legt nu dese oude verscheurde ende versletene lompen onder de oxelen uwer armen, van onder aen de zeelen: ende Ieremia dede also.
13 Ende sy trocken Ieremia by de zeelen, ende haelden hem op uyt den kuyl: ende Ieremia bleef in den voorhove der bewaringe.
14 Doe sondt de Coninck Zedekia henen, ende liet den Propheet Ieremia tot sich halen, in den derden inganck, die aen des HEEREN huys was: ende de Coninck seyde tot Ieremia; Ick sal u een dinck vragen, en verheelt geen dinck voor my.
15 Ende Ieremia seyde tot Zedekia; Als ick [het] u verklaren sal, en sult ghy my niet sekerlick dooden? ende als ick u raet sal geven, ghy en sult [doch] nae my niet hooren.
16 Doe swoer de Coninck Zedekia aen Ieremia in ’t verborgen, seggende: [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, die ons dese ziele gemaeckt heeft, Indien ick u sal dooden, of indien ick u sal overgeven in de hant deser mannen, die uwe ziele soecken !
17 Ieremia dan seyde tot Zedekia, Soo seyt de HEERE, de Godt der heyrscharen, de Godt Israëls; Indien ghy gewillichlick tot de Vorsten des Conincks van Babel sult uytgaen, so sal uwe ziele leven, ende dese stadt en sal niet verbrandt worden met vyer: ende ghy sult leven, ghy, ende u huys.
18 Maer indien ghy tot de Vorsten des Conincks van Babel niet en sult uytgaen, so sal dese stadt gegeven worden in de hant der Chaldeen, ende sy sullense met vyer verbranden: oock en sult ghy van haerlieder hant niet ontkomen.
19 Ende de Coninck Zedekia seyde tot Ieremia: Ick ben bevreest voor de Ioden, die tot de Chaldeen gevallen zijn, dat sy my niet misschien in der selver hant overgeven, ende sy den spot met my drijven.
20 Ende Ieremia seyde, Sy en sullen [u] niet overgeven: zijt doch gehoorsaem der stemme des HEEREN, nae dewelcke ick tot u spreke; so sal ’t u wel gaen, ende uwe ziele sal leven.
21 Maer indien ghy weygert uyt te gaen: [so] is dit het woort, dat de HEERE my heeft doen sien:
22 Siet daer, alle de wijven, die in den huyse des Conincks van Iuda zijn overgebleven, sullen uytgevoert worden tot de Vorsten des Conincks van Babel: ende de selve sullen seggen; Uwe vrede-genooten hebben u aengehitst, ende hebben u overmocht, uwe voeten zijn in de modder gesoncken, sy zijn achterwaerts gekeert:
23 Sy sullen dan alle uwe wijven, ende alle uwe sonen tot de Chaldeen uytvoeren: oock en sult ghy selfs van hare hant niet ontkomen: maer ghy sult door de hant des Conincks van Babel gegrepen worden, ende ghy sult dese stadt met vyer verbranden.
24 Doe seyde Zedekia tot Ieremia; Dat niemant en wete van dese woorden, so en sult ghy niet sterven.
25 Ende als de Vorsten sullen hooren, dat ick met u gesproken hebbe, ende tot u komen, ende tot u seggen; Verklaert ons nu, wat hebt ghy tot den Coninck gesproken? en verheelt’et niet voor ons, so en sullen wy u niet dooden: ende wat heeft de Concinck tot u gesproken?
26 So sult ghy tot hen seggen; Ick wierp mijne smeeckinge voor des Conincx aengesichte neder: dat hy my niet en soude weder laten brengen in Ionathans huys, om aldaer te sterven.
27 Als dan alle de Vorsten tot Ieremia quamen, ende hem vraechden, verklaerde hy hen, nae alle dese woorden, die de Coninck geboden hadde: ende sy lieten van hem af, om dat de sake niet en was gehoort.
28 Ende Ieremia bleef in den voorhove der bewaringe, tot op den dach, dat Ierusalem wert ingenomen: ende hy wasser [noch], als Ierusalem was ingenomen.

Einde Jeremia 38