Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 37 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 37

1 ENde Zedekia, sone van Iosia, regeerde, Coninck zijnde, in plaetse van Chonja Iojakims sone: welcken [Zedekia] Nebucadrezar, de Coninck van Babel, Coninck gemaeckt hadde in den lande van Iuda.
2 Maer hy en hoorde niet, hy, noch sijne knechten, noch het volck des lants, nae de woorden des HEEREN, die hy sprack door den dienst des Propheten Ieremia.
3 Nochtans sondt de Coninck Zedekia, Iuchal den sone van Selemja, ende Zephanja den sone van Maaseja, den Priester, tot den Propheet Ieremia, om te seggen: Bidt doch voor ons, tot den HEERE onsen Godt .
4 (Want Ieremia was [noch] ingaende ende uytgaende in ’t midden des volcks: ende sy en hadden hem [noch] in ’t gevangenhuys niet gestelt.
5 Ende Pharaos heyr was uyt Egypten uytgetogen: ende de Chaldeen, die Ierusalem belegerden, als sy ’t geruchte van hen gehoort hadden, so waren sy van Ierusalem opgetogen.)
6 Doe geschiedde des HEEREN woort tot den Propheet Ieremia, seggende:
7 Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Soo sult ghylieden seggen tot den Coninck van Iuda, die u tot my gesonden heeft, om my te vragen; Siet, Pharaos heyr, dat u ter hulpe uytgetogen is, sal wederkeeren in sijn lant, [in] Egypten.
8 Ende de Chaldeen sullen wederkeeren, ende tegen dese stadt strijden: ende sy sullense innemen, ende sullense met vyer verbranden.
9 Soo seyt de HEERE; En bedrieget uwe zielen niet, seggende, De Chaldeen sullen sekerlick van ons wechtrecken: want sy en sullen niet wechtrecken.
10 Want al sloegt ghylieden het gantsche heyr der Chaldeen, die tegen u strijden, ende daer bleven van hen [eenige] verwondde mannen over, so souden sich die, een yegelick in sijne tente, op maken, ende dese stadt met vyer verbranden.
11 Voorts geschiedde ’t als het heyr der Chaldeen van Ierusalem was opgetogen, van wegen Pharaos heyr;
12 Dat Ieremia uyt Ierusalem uytginck, om te gaen [in] den lande Benjamins: om van daer te scheyden door ’t midden des volcks.
13 Als hy in de poorte Benjamins was, so was daer de Wacht-meester, wiens naem was Ierija, de sone Selemja, des soons Hananja: die greep den Propheet Ieremia, seggende: Ghy wilt tot de Chaldeen vallen.
14 Ende Ieremia seyde, ’Tis valsch, ick en wil niet tot de Chaldeen vallen; Doch hy en hoorde niet nae hem: maer Ierija greep Ieremia aen, ende bracht hem tot de Vorsten.
15 Ende de Vorsten werden seer toornich op Ieremia, ende sloegen hem: ende sy stelden hem in’t gevangen-huys, ten huyse Ionathans des Schrijvers; want sy hadden dat tot een gevangen-huys gemaeckt.
16 Als Ieremia in de plaetse des kuyls, ende in de kotjens gekomen was; ende Ieremia aldaer vele dagen geseten hadde:
17 So sondt de Coninck Zedekia henen, ende liet hem halen; ende de Coninck vraechde hem in sijn huys, in ’t verborgen, ende seyde, Isser oock een woort, van den HEERE? ende Ieremia seyde, Daer is, ende seyde, Ghy sult in de hant des Conincx van Babel gegeven worden.
18 Voorts seyde Ieremia tot den Coninck Zedekia: Wat heb ick tegen u, ofte tegen uwe knechten, ofte tegen dit volck gesondicht, dat ghylieden my in’t gevangen-huys gestelt hebt?
19 Waer sijn nu u lieder Propheten, die u gepropheteert hebben, seggende: De Coninck van Babel en sal niet tegen u lieden, noch tegen dit lant komen.
20 Nu dan, hoort doch, ô mijn heer Coninck: laet doch mijne smeeckinge voor u aengesichte nedervallen, ende en brengt my niet weder [in] Ionathans des Schrijvers huys, op dat ick aldaer niet en sterve.
21 Doe gaf de Coninck Zedekia bevel; ende sy bestelden Ieremia in den voorhove der bewaringe, ende men gaf hem des daechs eene bolle broots uyt de backers-strate, tot dat al ’t broot van de stadt op was, alsoo bleef Ieremia in den voorhove der bewaringe.

Einde Jeremia 37