Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 27 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 27

1 IN ’tbegin des Coninckrijcks van Iojakim, sone van Iosia, Coninck van Iuda, geschiedde dit woort tot Ieremia, van de HEERE, seggende:
2 Alsoo seyde de HEERE tot my; Maeckt u banden ende jocken, ende doet die aen uwen hals.
3 Ende sendtse tot den Coninck van Edom, ende tot den Coninck van Moab, ende tot den Coninck der kinderen Ammons, ende tot den Coninck van Tyrus, ende tot den Coninck van Zidon: door de hant der boden, die te Ierusalem tot Zedekia, den Coninck van Iuda, komen.
4 Ende beveelt hen hare Heeren te seggen: Soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls: Soo sult ghy tot uwe Heeren seggen:
5 Ick hebbe gemaeckt de aerde, den mensche, ende het vee, die op den aerd-bodem zijn, door mijne groote kracht, ende door mijnen uytgestreckten arm: ende ick gevese aen welcken het recht is in mijne oogen.
6 Ende nu, ick hebbe alle dese landen gegeven in de hant Nebucadnezars des Conincx van Babel, mijns knechts: selfs oock het gedierte des velts, heb ick hem gegeven om hem te dienen.
7 Ende alle volcken sullen hem, ende sijnen sone, ende sijns soons sone dienen: tot dat oock de tijt sijns eygenen lants kome; dan sullen sich machtige volcken ende groote Coningen van hem doen dienen.
8 Ende’t sal geschieden; Het volck ende het Coninckrijck, die hem, Nebucadnezar den Coninck van Babel, niet en sullen dienen, ende dat sijnen hals niet en sal geven onder ’t jock des Conincx van Babel; over dat selve volck sal ick, spreeckt de HEERE, besoeckinge doen door het sweert, ende door den honger, ende door de pestilentie, tot dat ickse sal verteert hebben door sijne hant
9 Ghylieden dan, en hoort niet nae uwe Propheten, ende nae uwe waerseggers ende nae uwe droomers, ende nae uwe guychelaers, ende nae uwe tooveraers: de welcke tot u spreken, seggende; Ghy en sullet de Coninck van Babel niet dienen.
10 Want sy proheteren u valscheyt: om u verre uyt uwen lande te brengen, ende dat ick u uytstoote, ende ghy omkomet.
11 Maer het volck, dat sijnen hals sal brengen onder ’t jock des Conincks van Babel, ende hem dienen; dat selve sal ick in sijnen lande laten, spreeckt de HEERE, ende het sal dat bouwen ende daer in woonen.
12 Daerna sprack ick tot Zedekia, den Coninck van Iuda, nae alle dese woorden, seggende: Brenget uwe halsen onder ’t jock des Conincx van Babel, ende dienet hem ende sijnen volcke, so sullet ghy leven.
13 Waerom soudet ghy sterven, ghy ende u volck, door het sweert, door den honger, ende door de pestilentie? gelijck als de HEERE gesproken heeft van het volck, dat den Coninck van Babel niet en sal dienen.
14 En hooret dan niet nae de woorden der Propheten, die tot u spreken, seggende; Ghy en sullet den Coninck van Babel niet dienen: want sy propheteren u valscheyt.
15 Want ick en hebse niet gesonden, spreeckt de HEERE, ende sy propheteren valschlick in mijnen Name: op dat ick u uytstoote, ende ghy om komet, ghy ende de Propheten die u propheteren.
16 Oock sprack ick tot de Priesteren ende tot dit gantsche volck, seggende: Soo seyt de HEERE, En hooret niet nae de woorden uwer Propheten, die u propheteren, seggende; Siet, de vaten van des HEEREN huys sullen nu haest uyt Babel wedergebracht worden: want sy propheteren u valscheyt.
17 En hooret niet nae hen, [maer] dienet den Coninck van Babel, so sult ghylieden leven: waerom soude dese Stadt [tot] een woestheyt worden?
18 Maer so sy Propheten zijn, ende so des HEEREN woort by hen is, laetse nu by den HEERE der heyrscharen voorbidden, op dat de vaten, die in den huyse des HEEREN, ende den huyse des Conincks van Iuda, ende te Ierusalem zijn overgebleven, niet nae Babel en komen.
19 Want soo seyt de HEERE der heyrscharen van de Pilaren, ende van de Zee, ende van de Stellingen; ende van het overige der vaten, die in dese stadt zijn overgebleven,
20 Die Nebucadnezar, de Coninck van Babel, niet heeft wechgenomen, als hy Iechonia, den sone Iojakims Coninck van Iuda, van Ierusalem nae Babel gevanckelick wechvoerde: mitsgaders alle de Edelen van Iuda ende Ierusalem.
21 Ia soo seyt de HEERE der heyrscharen, de Godt Israëls; van de vaten, die [in] den huyse des HEEREN, ende den huyse des Conincx van Iuda, ende te Ierusalem zijn overgebleven:
22 Nae Babel sullense gebracht worden, ende aldaer sullense zijn: tot den dach toe, dat ickse besoecken sal, spreeckt de HEERE; dan sal ickse op voeren, ende salse wederbrengen tot dese plaetse.

Einde Jeremia 27