Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 22 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 22

1 ALsoo seyt de HEERE; Gaet af [in] het huys des Conincx van Iuda, ende spreeckt aldaer dit woort,
2 Ende segt, Hoort het woort des HEEREN, ghy Coninck van Iuda, ghy die sitt op Davids throon, ghy, ende uwe knechten, ende u volck, die door dese poorten ingaen.
3 Soo seyt de HEERE; Doet recht ende gerechticheyt, ende reddet den beroofden uyt de hant des verdruckers: ende den vreemdelinck, den weese, noch de weduwe, en onderdruckt niet, en doet geen gewelt, ende en vergietet geen onschuldich bloet in dese plaetse.
4 Want indien ghylieden dese sake eernstelick sult doen, so sullen door de poorten van dit huys Coningen ingaen, sittende den David op sijnen throon, rijdende op wagen ende op peerden, hy, ende sijne knechten, ende sijn volck.
5 Indien ghy daerentegen dese woorden niet en sullet hooren, so hebbe ick by my gesworen, spreeckt de HEERE, dat dit huys tot eene woestheyt worden sal.
6 Want soo seyt de HEERE van den huyse des Conincks van Iuda; Ghy zijt my een Gilead, eene hoochte Libanons: [maer] so ick u niet en sette [als] eene woestijne, [ende] onbewoonde steden!
7 Want ick sal verdervers tegen u heyligen elck met sijn gereetschap: die sullen uwe uytgelesene cederen omhouwen, ende in’t vyer werpen.
8 Dan sullen vele heydenen voor by dese stadt gaen, ende sullen seggen een yeder tot sijnen naesten; Waerom heeft de HEERE alsoo gedaen, aen dese groote stadt?
9 Ende sy sullen seggen; Om dat sy het verbont des HEEREN hares Godts hebben verlaten; ende hebben sich voor andere Goden nedergebogen, ende die gedient.
10 En weenet niet over den dooden, ende en beklaget hem niet: Weenet vry over dien die wech gegaen is, want hy en sal nemmermeer wederkomen, dat hy het lant sijner geboorte sie.
11 Want soo seydt de HEERE van Sallum den sone van Iosia, Coninck van Iuda, die inde plaetse van sijnen vader Iosia regeerde; die uyt dese plaetse is uytgegaen: Hy en sal daer nimmermeer wederkomen.
12 Maer in de plaetse, daer henen sy hem gevancklick hebben wechgevoert, sal hy sterven: ende dit lant en sal hy niet meer sien.
13 Wee dien die sijn huys bouwt met ongerechticheyt, ende sijne oppersalen met onrecht: die sijns naesten dienst om niet gebruyckt, ende en geeft hem sijn arbeydts-loon niet.
14 Die daer seyt; Ick sal my een seer hooch huys bouwen, ende doorluchtige oppersalen: ende hy houwt sich vensteren uyt, ende het is bedeckt met Ceder, ende aengestreken met Menie.
15 Soudt ghy regeren, om dat ghy u mengt met den Ceder? heeft niet uw’ vader gegeten ende gedroncken, ende recht ende gerechticheyt gedaen, [ende] het ginck hem doe wel?
16 Hy heeft de rechtsake des elendigen ende nootdurftigen gerichtet, doe ginck het [hem] wel: is dat niet my te kennen, spreeckt de HEERE?
17 Maer uwe oogen ende u herte en zijn niet dan op uwe giericheyt: ende op onschuldich bloet om dat te vergieten, ende op verdruckinge ende overlast, om [die] te doen.
18 Daerom seyt de HEERE alsoo van Iojakim, sone van Iosia, Coninck van Iuda; Sy en sullen hem niet beklagen, Och mijn broeder, ofte, och suster! sy en sullen hem niet beklagen; Och Heere, ofte, och sijne Majesteyt!
19 Met eene ezels-begraeffenisse sal hy begraven worden: men sal [hem] sleypen ende daer henen werpen, verre wech vande poorten Ierusalems.
20 Klimt op den Libanon ende roept, ende verheft uwe stemme op den Basan: roept oock van de veyren; maer alle uwe liefhebbers zijn verbroken.
21 Ick sprack u aen in uwen grooten voorspoet, [maer] ghy seydet, Ick en sal niet hooren: Dit is uwen wech van uwer jeugt aen, dat ghy mijner stemme niet en hebt gehoorsaemt.
22 De wint sal alle uwe herders weyden, ende uwe liefhebbers sullen in de gevanckenisse gaen: dan sult ghy sekerlick beschaemt ende te schande worden, van wegen alle uwe boosheyt.
23 ô Ghy die nu in den Libanon woont, [ende] in de Cederen nestelt; hoe begenadigt sult ghy zijn, als u de smerten sullen aenkomen, het wee als eener barender [vrouwe]!
24 [Soo waerachtich als] Ick leve, spreeckt de HEERE, of schoon Chonia, de sone Iojakims, des Conincks van Iuda, een zegelrinck ware aen mijne rechterhant; so sal ick u doch van daer wechrucken.
25 Ende ick sal u geven in de hant der gener die uwe ziele soecken, ende in de hant der gener, voor welcker aengesichte ghy schrickt: naemlick in de hant Nebucadrezars, des Conincks van Babel, ende in de hant der Chaldeen.
26 Ende ick sal u, ende uwe moeder, die u gebaert heeft, uytwerpen in een ander lant, daer in ghylieden niet geboren en zijt: ende daer sult ghy sterven.
27 Ende in het lant, nae ’t welcke hare ziele verlangt om daer weder te komen, daer henen en sullen sy niet wederkomen.
28 Is dan dese man Chonia een veracht verstroyt afgodisch beelt? of is hy een vat, daer aen men geenen lust en heeft? Waerom zijn, hy ende sijn zaet, uytgeworpen? ja wechgeworpen in een lant, dat sy niet en kennen?
29 ô Lant, lant, lant! Hoort des HEEREN woor t.
30 Soo seyt de HEERE; Schrijvet desen selven man kinderloos; eenen man [die] niet voorspoedich en sal zijn in sijne dagen: want daer en sal niemant van sijnen zade voorspoedich zijn, sittende op den throon Davids, ende heerschende meer in Iuda.

Einde Jeremia 22