Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 21 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 21

1 HEt woort, dat van den HEERE geschiet is tot Ieremia: als de Coninck Zedekia tot hem sondt Pashur den sone van Malchia, ende Zephania den sone van Maaseja, den Priester, seggende:
2 Vraegt doch den HEERE voor ons; want Nebucadrezar, de Coninck van Babel, strijdt tegen ons: misschien sal de HEERE met ons doen nae alle sijne wonderen, dat hy van ons optrecke.
3 Doe seyde Ieremia tot hen: Soo sult ghylieden tot Zedekia seggen:
4 Soo seyt de HEERE de Godt Israëls; Siet ick sal de krijgs-wapenen omwenden, die in u lieder hant zijn, met dewelcke ghy strijdet tegen den Coninck van Babel ende tegen de Chaldeen, die u belegeren, van buyten aen den muer: ende ick salse versamelen in ’t midden van dese stadt.
5 Ende ick selfs sal tegen u lieden strijden, met een’ uytgestreckte hant, ende met eenen stercken arm: ja met toorne, ende met grimmicheyt, ende met groote verbolgentheyt.
6 Ende ick sal de inwoonders deser stadt slaen, soo wel de menschen als de beesten: door eene groote pestilentie sullense sterven.
7 Ende daerna, spreeckt de HEERE, sal ick Zedekia den Coninck van Iuda, ende sijne knechten, ende het volck, ende die in dese stadt overgebleven zijn van de pestilentie, van het sweert, ende van den honger, geven in de hant Nebucadrezars des Conincx van Babel, ende in de hant harer vyanden, ende in de hant der gener die hare ziele soecken: ende hy salse slaen met de scherpte des sweerts; hy en salse niet sparen, noch verschoonen, noch sich ontfermen.
8 Ende tot dit volck sult ghy seggen; Soo seyt de HEERE: Siet ick stelle voor u lieder aengesichte, den wech des levens, ende den wech des doots.
9 Die in dese stadt blijft, sal sterven door het sweert, ofte door den honger, ofte door de pestilentie: maer dieder uyt gaet ende valt tot de Chaldeen, die u lieden belegeren, die sal leven, ende sijne ziele sal hem tot eenen buyt zijn.
10 Want ick hebbe mijn aengesicht tegen dese stadt gestelt ten quade, ende niet ten goede, spreeckt de HEERE: Sy sal gegeven worden in de hant des Conincks van Babel, ende hy salse met vyer verbranden.
11 Ende aengaende het huys des Conincx van Iuda, hooret des HEEREN woort.
12 ô Huys Davids, soo seyt de HEERE; Richtet des morgens recht, ende verlost den beroofden uyt de hant des verdruckers: op dat mijne gramschap niet uyt en vare als een vyer, ende brande dat niemant blusschen en konne; van wegen de boosheyt uwer handelingen.
13 Siet ick [wil] aen u, ghy inwoonersse des dals, ghy rotze der pleyne, spreeckt de HEERE: ghylieden die segget, Wie soude tegen ons afkomen? ofte, wie soude komen in onse wooningen?
14 Ende ick sal over u lieden besoeckinge doen nae de vrucht uwer handelingen, spreeckt de HEERE: ende ick sal een vyer aensteken in haer wout; dat sal verteeren al wat rontom haer is.

Einde Jeremia 21