Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 MAer de HEERE seyde tot my; Al stont Mose, ende Samuel, voor mijn aengesichte, so en soude [doch] mijne ziele tot desen volcke niet wesen: drijftse wech van mijn aengesichte, ende laetse uytgaen. |
2 Ende het sal geschieden, wanneer sy tot u sullen seggen, Waer henen sullen wy uytgaen? dat ghy tot hen sult seggen, Soo seyt de HEERE; Wie ter doot, ter doot, ende wie ten sweerde, ten sweerde; ende wie ten honger, ten honger; ende wie ter gevanckenisse, ter gevanckenisse. |
3 Want ick sal besoeckinge over hen doen [met] vier geslachten, spreeckt de HEERE; met den sweerde, om te dooden; ende met de honden om te sleypen: ende met het gevogelte des hemels, ende met het gedierte der aerde, om op te eten ende te verderven. |
4 Ende ick salse overgeven tot eene beroeringe, allen Coninckrijcken der aerde: van wegen Manasse, sone van Iehizkia, Coninck van Iuda; om ’t gene hy te Ierusalem gedaen heeft. |
5 Want wie soude uwer verschoonen, ô Ierusalem? ofte wie soude medelijden met u hebben? ofte wie soude aftreden om u nae vrede te vragen? |
6 Ghy hebt my verlaten, spreeckt de HEERE, ghy zijt achterwaerts gegaen: daerom sal ick mijne hant tegen u uytstrecken, ende u verderven; ick ben des berouwens moede geworden. |
7 Ende ick salse wannen met eenen wan, in de poorten des lants: Ick hebbe mijn volck van kinderen berooft [ende] verdaen; sy en zijn van hare wegen niet wedergekeert. |
8 Hare weduwen zijn my meerder geworden dan zant der zeen; Ick hebbe hen over de Moeder doen komen eenen jongelinck, een verwoester op den middach: ick hebbe [hem] haestelick haer doen overvallen; de stadt met verschrickingen. |
9 Sy, die seven baerde, is swack geworden, sy heeft hare ziele uytgeblasen, hare Sonne is ondergegaen als het noch dach was, sy is beschaemt ende schaemroot geworden: ende haerlieder overblijfsel sal ick ten sweerde overgeven, voor ’t aengesichte harer vyanden, spreeckt de HEERE. |
10 Wee my, mijne Moeder, dat ghy my gebaert hebt! eenen man des twists, ende eenen man des krackeels, den gantschen lande: Ick en hebbe [hen] niet op woecker gegeven, oock en hebben sy my niet op woecker gegeven, [noch] vloeckt my een yeder van hen. |
11 De HEERE seyde: So niet u overblijfsel ten goede sal zijn! so ick niet in tijt des quaets, ende in tijt der benaeutheyt, by den vyant voor u tusschen kome! |
12 Sal oock [eenich] yser het yser van’t Noorden ofte koper verbreken? |
13 Ick sal u vermogen ende uwe schatten tot eenen roof geven, sonder prijs: ende dat om alle uwe sonden, ende in alle uwe lantpalen. |
14 Ende ick sal [u] overvoeren met uwe vyanden, in een lant, [dat] ghy niet en kent: want een vyer is aengesteken in mijnen toorn, het sal over u branden. |
15 ô HEERE, ghy weet [het]; gedenckt mijner, ende besoeckt my, ende wreeckt my van mijne vervolgers; en neemt my niet wech in uwe lanckmoedicheyt [over haer]: weet dat ick om uwent wille versmaetheyt drage. |
16 [Als] uwe woorden gevonden zijn, so heb ickse opgegeten, ende u woort is my geweest tot vreuchde ende tot blijtschap mijns herten: want ick ben nae uwen Name genoemt, ô HEERE, Godt der heyrscharen. |
17 Ick en hebbe in den raet der bespotters niet geseten, noch van vreuchde opgesprongen: van wegen uwer hant heb ick alleen geseten; want ghy hebt my [met] gramschap vervult. |
18 Waerom is mijne pijne steedts durende, ende mijne plage smertelick? sy weygert geheelt te worden: soudt ghy my gantschlick zijn als een leugenachtige? [als] wateren [die] niet bestandich en zijn? |
19 Daerom seyt de HEERE alsoo; So ghy sult wederkeeren, so sal ick u doen wederkeeren, ghy sult voor mijn aengesichte staen; ende so ghy het kostelicke van het snoode uyttreckt, sult ghy als mijn mont zijn: laet hen tot u wederkeeren, maer ghy sult tot hen niet wederkeeren. |
20 Want ick hebbe u tegen dit volck gestelt tot eenen koperen vasten muer; sy sullen wel tegen u strijden, maer u niet overmogen: want ick ben met u, om u te behouden ende om u uyt te rucken, spreeckt de HEERE. |
21 Ia ick sal u rucken uyt de hant der boosen: ende ick sal u verlossen uyt de hantpalme der Tyrannen. |