Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 13 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 13

1 ALsoo heeft de HEERE tot my geseyt; Gaet henen, ende koopt u eenen linnen-gordel, ende doet dien aen uwe lendenen, maer en brengt hem niet in’t water.
2 Ende ick kochte eenen gordel nae het woort des HEEREN: ende ick dede dien aen mijne lendenen.
3 Doe geschiedde des HEEREN woort ten tweedenmale tot my, seggende:
4 Neemt den gordel, dien ghy gekocht hebt, die aen uwe lendenen is, ende maeckt u op, [ende] gaet henen nae den Phrat, ende versteeckt dien aldaer in de klove eener steenrotze.
5 So ginck ick henen, ende verstack dien by den Phrat: gelijck als de HEERE my geboden hadde.
6 Het geschiedde nu ten eynde van vele dagen, dat de HEERE tot my seyde; Maeckt u op, gaet henen nae den Phrat, ende neemt den gordel van daer, dien ick u geboden hebbe aldaer te versteken.
7 So ginck ick nae den Phrat, ende groef, ende nam den gordel van de plaetse, alwaer ick dien versteken hadde: ende siet de gordel was verdorven, en dochte nergens toe.
8 Doe geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende:
9 Soo seyt de HEERE: Alsoo sal ick verderven de hoovaerdye van Iuda, ende die groote hoovaerdye van Ierusalem.
10 Dit selve boose volck, dat mijne woorden weygert te hooren, dat in’t goetduncken sijns herten wandelt, ende andere Goden navolcht, om die te dienen, ende voor die sich neder te buygen; dat sal worden, gelijck dese gordel, die nergens toe en deucht.
11 Want gelijck als een gordel kleeft aen de lendenen eens mans, alsoo heb ick het gantsche huys Israëls ende het gantsche huys Iuda aen my doen kleven, spreeckt de HEERE, om my te zijn tot een volck, ende tot eenen naem, ende tot lof, ende tot heerlickheyt, maer sy en hebben niet gehoort.
12 Daerom segt dit woort tot hen; Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls; Alle vlesschen sullen met wijn gevult worden: dan sullen sy tot u seggen; En weten wy niet seer wel, dat alle vlesschen met wijn gevult sullen worden?
13 Maer ghy sult tot hen seggen, Soo seyt de HEERE; Siet ick sal alle inwoonders deses lants, selfs de Coningen, die den David op sijnen throon sitten, ende de Priesters, ende de Propheten, ende alle inwoonders van Ierusalem opvullen met dronckenschap.
14 Ende ick salse in stucken slaen, den eenen tegen den anderen, soo de vaders als de kinderen te samen, spreeckt de HEERE: ick en sal niet verschoonen nochte sparen, nochte my ontfermen, dat ickse niet en soude verderven.
15 Hooret ende nemet ter ooren, en verheffet u niet: want de HEERE heeft’et gesproken.
16 Gevet eere den HEERE, uwen Godt, eer dan hy het duyster make, ende eer uwe voeten sich stooten aen de schemerende bergen: dat ghy nae licht wachtet, ende hy dat selve tot eene schaduwe des doots stelle, ende tot eene donckerheyt sette.
17 Sult ghylieden dan noch dat niet hooren, so sal mijne ziele in verborgene plaetsen weenen van wegen des hoochmoets: ende mijne ooge sal bitterlick tranen, ja van tranen nederdalen, om dat des HEEREN kudde gevanckelick is wech-gevoert.
18 Segt tot den Coninck, ende tot de Coninginne, Vernedert u, settet u neder: want u gantsche hooft-cieraet, de Croone uwer heerlickheyt, is neder-gedaelt.
19 De steden van’t Suyden zijn toegesloten, ende daer en is niemant diese opene: het gantsche Iuda is wech-gevoert, het is heel ende al wech gevoert.
20 Heffet uwe oogen op, ende siet die daer van’t Noorden komen: waer is de kudde, die u gegeven was, de schapen uwer heerlickheyt?
21 Wat sult ghy seggen, wanneer hy besoeckinge over u doen sal, daer ghy hen geleert hebt [tot] Vorsten, tot een hooft over u te zijn? en sullen u de smerten niet aengrypen, als eene barende vrouwe?
22 Wanneer ghy dan in u herte sult seggen; Waerom zijn my dese dingen bejegent? om de veelheyt uwer ongerechticheyt zijn uwe zoomen ontdeckt, [ende] uwe hielen hebben gewelt geleden.
23 Sal oock een Moorman sijne huyt veranderen? ofte een Luypaert sijne vlecken? [so] sult ghylieden oock konnen goet doen, die geleert zijt quaet te doen.
24 Daerom sal ickse verstroyen, als een stoppel die doorgaet, door eenen wint der woestijne.
25 Dit sal u lot, het deel uwer maten zijn, van my, spreeckt de HEERE: die ghy mijner hebt vergeten, ende op leugen vertrouwt.
26 So sal ick oock uwe zoomen ontblooten boven u aengesicht: ende uwe schande sal gesien worden.
27 Uwe overspelen ende uwe hunckeringen, de schendelickheyt uwes hoerdoms, op heuvelen, in den velde; ick hebbe uwe verfoeyselen gesien: wee u, Ierusalem, en sult ghy niet reyn worden? hoe lange noch na desen?

Einde Jeremia 13