Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 GHy soudt rechtveerdich zijn, ô HEERE, wanneer ick tegen u soude twisten: ick sal nochtans [van uwe] oordeelen met u spreken: Waerom is der godtloosen wech voorspoedich? [waerom] hebbense ruste, alle die trouwlooslick trouwloosheyt bedrijven? |
2 Ghy hebtse geplant, sy zijn oock ingewortelt; sy gaen voort, oock dragense vrucht: ghy zijt [wel] naeby in haren monde, maer verre van hare nieren. |
3 Maer ghy, ô HEERE, kent my, ghy siet my, ende proeft mijn herte, [dat het] met u is: Rucktse uyt als schapen ter slachtinge, ende heylichtse tot den dach der doodinge. |
4 Hoe lange sal het lant treuren, ende het kruyt des gantschen velts verdorren? van wegen de boosheyt der gener die daer in woonen, vergaen de beesten ende het gevogelte: dewijle sy seggen; Hy en siet ons eynde niet. |
5 Als ghy loopt met de voetgangers so maken sy u moede; hoe sult ghy u dan mengen met de peerden? so ghy [alleenlick] vertrouwt in een lant van vrede, hoe sult ghy’t dan maken inde verheffinge vande Iordane? |
6 Want oock uwe broeders, ende uwes vaders huys, oock die selve, handelen trouwlooslick tegen u; oock die selve roepen u met voller [stemme] achterna: en gelooftse niet, wanneer sy vriendelick tot u spreken. |
7 Ick hebbe mijn huys verlaten, ick hebbe mijne erffenisse laten varen: ick hebbe de beminde mijner ziele in de hant harer vyanden gegeven. |
8 Mijne erffenisse is my geworden als een Leeuw in den woude: sy heeft hare stemme tegen my verheven, daerom heb ickse gehaet. |
9 Mijne erffenisse is my een gesprinkelde vogel; de vogelen zijn rontomme tegen haer: komet aen, versamelt al ghy gedierte des velts, komet om te eten. |
10 Vele herders hebben mijnen wijngaert verdorven, sy hebben mijnen acker vertreden: sy hebben mijnen gewenschten acker gestelt tot eene woeste wildernisse. |
11 Men heeft hem gestelt tot eene woestheyt, verwoest zijnde treurt hy tot my: het gantsche lant is verwoest, om datter niemant en is, die’t ter herten neemt. |
12 Op alle hooge plaetsen in de woestijne zijn verstoorders gekomen; want het sweert des HEEREN verteert van het [een] eynde des lants tot aen’t [ander] eynde des lants: daer en is geen vrede voor eenigen vleesche. |
13 Sy hebben tarwe gezaeyt, maer doornen gemaeyt, sy hebben sich gepijnicht, [maer] niet gevordert: wordet also beschaemt van wegen u lieder inkomsten, van wegen de hitticheyt des toorns des HEEREN. |
14 Alsoo seyt de HEERE; Aengaende alle mijne boose nabueren, die mijne erffenisse aenroeren, dewelcke ick mijnen volcke, Israël, erflick ingegeven hebbe: Siet ick salse uyt haer lant uytrucken, maer het huys Iuda sal ick uyt haerlieder midden uytrucken. |
15 Ende het sal geschieden, na dat ick se sal uytgeruckt hebben, so sal ick wederkeeren, ende my harer ontfermen; ende ick salse wederbrengen, eenen yegelijcken tot sijne erffenisse, ende eenen yegelijcken tot sijn lant. |
16 Ende het sal geschieden, indien sy de wegen mijnes volcx vlijtichlick sullen leeren, sweerende by mijnen Name, [Soo waerachtich als] de HEERE leeft, gelijck als sy mijn volck geleert hebben te sweeren by Baal, soo sullen sy in’t midden mijns volcx gebouwt worden. |
17 Maer indien sy niet sullen hooren, so sal ick die selve natie t’eenemael uyt-rucken ende verdoen, spreeckt de HEERE. |