Statenvertaling.nl

sample header image

Jeremia 11 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jeremia 11

1 HEt woort, dat tot Ieremia geschiedt is, vanden HEERE, seggende:
2 Hooret ghylieden de woorden deses verbonts, ende spreket tot de mannen van Iuda, ende tot de inwoonders van Ierusalem.
3 Segt dan tot hen; Soo seyt de HEERE, de Godt Israëls: Vervloeckt zy de man, die niet en hoort de woorden deses verbonts,
4 Dat ick uwen vaderen geboden hebbe ten dage als ickse uyt Egypten-lant; uyt den yser oven, uytvoerde, seggende, Zijt mijner stemme gehoorsaem, ende doet de selve, nae alles dat ick u lieden gebiede: so sult ghy my tot een volck zijn, ende ick sal u tot eenen Godt zijn.
5 Op dat ick den eedt bevestige, dien ick uwen vaderen gesworen hebbe; hen te geven een lant, vloeyende van melck ende honich, als het is te desen dage: Doe antwoordde ick ende seyde, Amen, ô HEERE.
6 Ende de HEERE seyde tot my; Roept alle dese woorden uyt in de steden van Iuda, ende in de straten van Ierusalem, seggende: Hooret de woorden deses verbonts, ende doet de selve.
7 Want ick hebbe uwe vaderen eernstelick betuygt, ten dage als ickse uyt Egypten-lant opvoerde, tot op desen dach; vroech op zijnde ende betuygende, seggende: Hoort nae mijne stemme.
8 Maer sy en hebben niet gehoort, noch hare oore geneycht, maer hebben gewandelt, een yegelijck nae het goetduncken van haerlieder boos herte: daerom heb ick over hen gebracht alle de woorden deses verbonts, dat ick geboden hebbe te doen, maer sy niet gedaen en hebben.
9 Voorts seyde de HEERE tot my: Daer is eene verbintenisse bevonden onder de mannen van Iuda, ende onder de inwoonders van Ierusalem.
10 Sy zijn weder gekeert tot de ongerechticheden harer voorvaderen, die mijne woorden geweygert hebben te hooren; ende sy hebben andere Goden na-gewandelt, om die te dienen: het huys Israëls ende het huys Iuda hebben mijn verbont gebroken, dat ick met hare vaderen gemaeckt hebbe.
11 Daerom seyt de HEERE alsoo; Siet ick sal een quaet over hen brengen, uyt het welcke sy niet en sullen konnen uytcomen: als sy dan tot my sullen roepen, en sal ick nae hen niet hooren.
12 Dan sullen de steden van Iuda, ende d’inwoonders van Ierusalem henen gaen, ende roepen tot de Goden, die sy geroockt hebben: maer sy en sullense gantsch niet konnen verlossen ter tijt hares quaets.
13 Want [nae] ’t getal uwer steden, zijn uwe Goden geweest, ô Iuda: ende [nae] ’t getal der straten van Ierusalem hebt ghylieden altaren gestelt voor die Schaemte; altaren, om den Baal te roocken.
14 Ghy dan, en bidt niet voor dit volck, ende en heft geen geschrey noch gebedt voor hen op: want ick en sal niet hooren, ter tijt als sy over haer quaet tot my sullen roepen.
15 Wat heeft mijn beminde in mijn huys [te doen], dewijle sy die schendelicke daet [met] velen doet, ende het heylige vleesch van u geweken is? wanneer ghy quaet [doet], dan springt ghy op van vreuchde.
16 De HEERE hadde uwen naem genoemt, eenen groenen olijfboom, schoon van lieflicke vruchten: [maer nu] heeft hy met een geluyt van een groot geroep een vyer om den selven aengesteken, ende sijne tacken sullen verbroken worden.
17 Want de HEERE der heyrscharen, die u heeft geplant, heeft een quaet over u uytgesproken: om der boosheyt wille des huyses Israëls, ende des huyses Iuda, die sy onder hen bedrijven, om my te vertooornen, roockende den Baal.
18 De HEERE nu heeft’et my te kennen gegeven, dat ick ’t wete: Doe hebt ghy my hare handelingen doen sien.
19 Ende ick was als een lam, [als] een osse, die geleydt wort om te slachten: want ick en wiste niet dat sy gedachten tegen my dachten, [seggende;] Laet ons den boom met sijne vrucht verderven, ende laet ons hem uyt den lande der levendigen uytroeyen, dat sijn naem niet meer gedacht en worde.
20 Maer, ô HEERE der heyrscharen, ghy rechtveerdige Richter, die de nieren ende het herte proeft; laet my uwe wrake van hen sien: want aen u heb ick mijne twist-sake ontdeckt.
21 Daerom, soo seyt de HEERE van de mannen van Anathoth, die uwe ziele soecken, seggende: En propheteert niet in den Name des HEEREN, op dat ghy van onse handen niet en stervet.
22 Daerom, soo seyt de HEERE der heyrscharen; Siet ick sal besoeckinge over hen doen: De jongelingen sullen door ’t sweert sterven, hare sonen ende hare dochteren sullen van honger sterven.
23 Ende sy en sullen geen overblijfsel hebben: want ick sal een quaet brengen over de mannen van Anathoth, [in] het jaer harer besoeckinge.

Einde Jeremia 11