Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DE woorden Ieremia, des soons Hilkia: uyt de Priesteren, die te Anathoth waren, inden lande Benjamins: |
2 Tot welcken het woort des HEEREN geschiedde, in de dagen van Iosia, sone van Amon, Coninck van Iuda: in het dertiende jaer sijner regeringe. |
3 Oock geschiedd’et [tot hem] in de dagen van Iojakim, sone van Iosia, Coninck van Iuda, tot dat voleynt wert het elfste jaer van Zedekia, sone van Iosia, Coninck van Iuda: totdat Ierusalem gevanckelick wert wech-gevoert, inde vijfde maent. |
4 Het woort des HEEREN dan geschiedde tot my, seggende: |
5 Eer dat ick u in [moeders] buyck formeerde, hebb’ ick u gekent, ende eer dat ghy uyt de baer-moeder voort quaemt, hebb’ ick u geheylicht: ick hebb’ u den volcken ten Prophete gestelt. |
6 Doe seyd’ ick, Ach Heere HEERE, siet, ick en kan niet spreken: want ick ben jonck. |
7 Maer de HEERE seyde tot my, En segt niet, Ick ben jonck: want over al waer henen ick u senden sal, sult ghy gaen, ende alles wat ick u gebieden sal, sult ghy spreken. |
8 En vreest niet voor haer aengesichte: want ick ben met u, om u te redden, spreeckt de HEERE. |
9 Ende de HEERE stack sijne hant uyt, ende roerde mijnen mont aen: ende de HEERE seyde tot my, Siet ick geve mijne woorden in uwen mont. |
10 Siet, ick stelle u te desen dage over de volcken, ende over de Coninckrijcken, om uyt te rucken, ende af te breken, ende te verderven, ende te verstooren: [oock] om te bouwen, ende te planten. |
11 Wyders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende, Wat siet ghy, Ieremia? ende ick seyde, Ick sie een amandel- roede. |
12 Ende de HEERE seyde tot my, Ghy hebt wel gesien: want ick sal wacker zijn over mijn woort, om dat te doen. |
13 Ende des HEEREN woort geschiedde ten tweeden male to my, seggende; Wat siet ghy? ende ick seyde, Ick sie eenen siedenden pot, welckes voorste deel tegen het noorden is. |
14 Ende de HEERE seyde tot my: Van’t noorden sal sich dit quaet opdoen, over alle inwoonders des lants. |
15 Want siet, ick roepe alle geslachten der Coninckrijcken van’t Noorden, spreeckt de HEERE: ende sy sullen komen, ende setten een yegelijck sijnen throon [voor] de deure der poorten van Ierusalem, ende tegen alle hare mueren rontomme, ende tegen alle steden van Iuda. |
16 Ende ick sal mijne oordeelen tegen haer uytspreken, over alle hare boosheyt: dat sy my verlaten hebben, ende andere Goden geroockt, ende sich gebogen hebben voor de wercken harer handen. |
17 Ghy dan, gordet uwe lendenen, ende maeckt u op, ende spreeckt tot hen alles wat ick u gebieden sal: weest niet verslagen voor haer aengesichte, op dat ick u voor haer aengesichte niet en verslae. |
18 Want, siet, ick stelle u heden tot eene vaste stadt, ende tot eenen yseren pylaer, ende tot copere mueren tegen het gantsche lant: tegen de Coningen van Iuda, tegen hare Vorsten, tegen hare Priesteren, ende tegen het volck van den lande. |
19 Ende sy sullen tegen u strijden, maer tegen u niet vermogen: want ick ben met u, spreeckt de HEERE, om u uyt te helpen. |