Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 54 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 54

Weldaden die de Heere de kercke des Nieuwen Testaments bewijsen soude, ende voorsegginge dat hyse grootelicx soude vermeerderen, vers 1, etc. de selve als sijne lieve huys-vrouwe, met eeuwige genade omhelsende, 5. ende treffelick met de gaven des H. Geestes vercierende, 11. Ende dat hyse tegen hare vyanden beschutten soude, 14. ’Tis Godt, die het alles regeert, 16. Ten besten sijner uytvercorenen. 17.
 
1 a 1 SIngt vrolick 2 ghy onvruchtbare, [die] 3 niet gebaert en heeft, maeckt geschal met vrolick gesanck, ende juycht, [die] geen barens noot gehadt en heeft, want de kinderen 4 der eensame zijn meer, 5 dan de kinderen der getrouwde, seyt de HEERE.
a Gal. 4.27.
1 Hier spreeckt de Prophete de Gemeynte der geloovigen Ioden aen, die leven souden ten tijde als het Euangelium soude beginnen gepredict te worden, als af te nemen is uyt Gal. cap. 4. vers 27. daer dese woorden geciteert worden.
2 Aldus noemt hy de kercke die in de werelt was, doe Christus in den vleesche verschenen is, ten aensien des geringen aentals der geloovige.
3 D. seer selden, of weynich kinderen gebaert hebt, T.w. kinderen Godes, uyt het zaet van Godes woort. Vergel. Ioh. 1.12, 13. ende 1.Petr. 1.23. het getal der geloovige heydenen is veel grooter, dan het getal der geloovige Ioden. Siet Ioh. 1.11. Rom. 9.27, etc.
4 Of, der verwoeste. D. der Ioodscher kercke, die ten tijde des Heeren Christi kleyn was in getale, ten aensien van de groote meynichte der Ioden die verworpen waren.
5 D. dan de oude Gemeynte der Ioden, die Godt eerst beroepen, ende sich als ten houwelicke genomen heeft.
 
2 6 Maeckt de plaetse uwer tente wijt, ende datmen de gordijnen uwer 7 wooningen uytbreyde, 8 en verhindert het niet: maeckt uwe 9 koorden lanck, ende 10 steeckt uwe 11 pinnen vaste in.
6 T.w. op dat de bekeerde uyt de heydenen plaetse by u vinden. Dit is gesproken nae de wijse der ouden in het lant van Canaan, die in tenten woonden, te kennen gevende, dat de kercke des Nieuwen Testaments seer vermeerderen, ende hare wijt uytbreyden soude, haer aen alle zijden vermenichvuldigende. Siet Ies. 49. vers 19, 20.
7 Of, tabernakelen.
8 Of, En houdtse niet te rugge, of, houdtse niet in.
9 Of, touwen, of, zeelen, met de welcke de tenten gespannen worden.
10 Hebr. versterckt uwe pinnen.
11 Of, nagelen, aen de welcke de touwen vaste gemaeckt worden.
 
3 Want ghy sult 12 uytbreken ter rechter ende ter slincker hant: ende 13 u zaet sal 14 de heydenen erven, ende 15 sy sullen 16 de verwoeste steden doen bewoonen.
12 T.w. met veelheyt van kinderen. De sin is, Daer sullen oock onder de heydenen, ende aen die plaetsen daer te vooren geen kercken geweest en zijn, veel geloovige ende ware lededematen der Christelicke kercke gevonden worden.
13 D. uwe nakomelingen, T.w. uwe geestelicke kinderen.
14 D. het lant der heydenen. D. de heydenen sullen oock door het Euangelium, ’t welck van Zion uytgaen sal, kinderen Godes worden, ende u toegevoecht worden.
15 T.w. uwe nakomelingen.
16 D. die Steden, in de welcke te vooren geen kinderen Godes en woonden.
 
4 17 En vreest niet, want ghy en sult niet beschaemt worden, ende en wort niet schaemroot, want ghy en sult niet te schande worden: maer ghy sult 18 de schaemte uwer jonckheyt vergeten, ende den smaet uwer weduwschap en sult ghy niet meer gedencken.
17 T.w. van wegen uwe onvruchtbaerheyt, die eertijts voor groote schande gehouden wiert.
18 D. de schande die u eertijts wedervaren is, T.w. doe ghy van wegen uwe sonden, den Egyptenaren ter dienstbaerheyt zijt overgegeven geworden. Andre nemen het in desen sin, als of de Prophete seyde, De heerlickheyt ende gelucksalicheyt, tot de welcke ghy sult verheven worden, sal maken, dat ghy al het leet, dat u te vooren, doe ghy als eene verlatene jonckvrouwe, of arme weduwe waert, hebt uytgestaen, sult vergeten.
 
5 Want 19 uwe maker is uw’ man, HEERE der heyrscharen is s n naem: ende de Heylige Israëls is uw’ Verlosser; hy sal de Godt 20 des gantschen aerdbodems 21 genoemt worden.
19 Hebr. uwe makers is uw’ man. Vergel. dese maniere van spreken met Gen. 20. op vers 13.
20 Niet alleen de Ioden, maer oock aller anderer Natien, ja der gantscher werelt, 1.Ioh. 2.2. dewyle sijne kercke door de gantsche werelt soude uytgespreyt worden.
21 Verstaet hier by, ende oock in der daet zijn.
 
6 Want de HEERE 22 heeft u geroepen, als eene verlatene vrouwe, ende bedroefde van geeste: nochtans zijt ghy 23 de huysvrouwe der jeucht, hoewel ghy versmaet zijt geweest, seyt uw’ Godt.
22 Voor eerst uyt de Babylonische gevanckenisse: daer na uyt het geestelijcke Rijcke der sonde, ende des duyvels, tot sijn Rijcke.
23 D. als een huys-vrouwe diemen in sijne jeucht getrouwt heeft, als Prov. 5.18. D. ghy waert my seer lief ende weert in voortijden. Ende zijt het noch om der voorvaderen wille.
 
7 Voor eenen cleynen oogenblick hebbe ick u verlaten 24 : maer met groote ontfermingen sal ick u vergaderen.
24 Verstaet hier by de laetste woorden des volg. vers, seyt de Heere uwe Verlosser.
 
8 25 In eenen kleynen toorne hebbe ick 26 mijn aengesichte van u 27 een oogenblick verborgen: maer met eeuwige goedertierenheyt sal ick my uwer ontfermen, seyt de HEERE uwe Verlosser.
25 D. in eenen toorn die niet lange geduert en heeft. And. Ick hebbe mijn aengesichte voor u verborgen voor een kleyns, op den oogenblick mijnes toorns.
26 Van dese maniere van spreken. Siet Iob 13. de aent. op vers 24.
27 Siet de aenteeck. Psal. 30. op vers 6.
 
9 Want 28 dat sal my zijn [als] de wateren Noachs, 29 doe ick b swoer, 30 dat de wateren Noachs niet meer over d’aerde en souden gaen: alsoo hebb’ ick gesworen, dat ick niet [meer] 31 op u 32 toornen, noch 33 u schelden en sal.
28 De sin is, Dat ick nu gesproken hebbe van mijne genade ende barmherticheyt, t’uwaerts, dat sal soo seker ende bondich zijn, als ’tgene dat ick eertijts gesproken hebbe na den algemeynen sondtvloet, die ten tijde Noachs geweest is. siet Gen. 9.11.
29 Of, dien ick swoer.
b Gen. 9.11.
30 D. dat de wateren die tot sijnen tijde gecomen zijn.
31 Dit is van de uytvercorene kinderen Godes te verstaen, die de rechte ledematen der kercke zijn.
32 T.w. soo seer, dat ick u geheelick soude verstooten, ende van mijne genade ende gunste gantschelick berooven soude.
33 T.w. so hart, dat ick u geheelick soude uytroeyen.
 
10 Want 34 bergen 35 sullen wijcken, ende heuvelen wanckelen, maer mijne goedertierenheyt en sal van u niet wijcken, ende 36 het verbont mijnes vredes en sal niet wanckelen, seyt de HEERE uwe ontfermer.
34 Vergelijckt dit met de woorden Christi, Mat. 24.35.
35 Of, mogen, of, kunnen wijcken. And. want al versetten haer de bergen, etc. De sin is, Mijne goedertierenheyt over mijne kercke sal eeuwich dueren, ende onveranderlick blyven, al waert dat in de werelt het onderste boven ginge.
36 D. het verbont daer door ick u vrede, D. de eeuwige salicheyt belooft hebbe.
 
11 Ghy verdruckte, door 37 onweder vootgedrevene, 38 ongetrooste: siet, 39 ick sal uwe steenen 40 gantsch cierlick leggen, ende ick sal u op Saphyren gront-vesten.
37 Verstaet hier door dit onweder, voor eerst de Babylonische gevangenisse, ende daer na de groote verwoestinge door Antiochum ten tijde der Machabeen, ende wijders de geestelicke strijt, swaricheyt, ende vervolginge der kercke in’t gemeyn. Rom. 11.28, 29.
38 Of, troosteloose.
39 D. ick sal u herbouwen, veel heerlicker dan ghy te vooren geweest zijt. Dit moetmen verstaen van eene geestelicke herbouwinge der uyt-verkorenen, die in dit leven begint door de predicatie des H. Euangelii, ende de heerlicke gaven des H. Geests, Eph. 4.11, etc. ende in het toecomende leven sal volmaeckt worden, Apoc. 21.10, etc.
40 Hebr. met ofte in cieraet doen legeren.
 
12 Ende 41 uwe glaesvensters sal ick cristallinen maken, ende uwe poorten 42 van robijn-steenen: ende uwe gantsche lantpale 43 van aengename steenen.
41 Of, ick sal uwe vensters van cristal maken, of van Agathen, of van Peerlen.
42 Of, van carbunckelen.
43 Of, van lustige, of welgevallige steenen. Hebr. van steenen des lusts, of, des welgevallens.
 
13 Ende 44 c alle uwe kinderen sullen van den HEERE geleert zijn, ende 45 de vrede uwer kinderen sal 46 groot zijn.
44 Alle de kinderen der kercke worden uyterlick door het woort, innerlick door den H. Geest geleert. Ier. 31.34.
c Ioh. 6.45.
45 Dat is, welvaert, salicheyt. als vers 10.
46 Of, menichvuldich.
 
14 Ghy sult 47 door gerechticheyt bevesticht worden: weest verre 48 van verdruckinge, want ghy en sult niet vreesen; ende [verre] 49 van verschrickinge, want 50 sy en sal tot u niet naken.
47 T.w. door Godes gerechticheyt, door de welcke hy sijne kinderen beschermt. Ofte verstaet hier die gerechticheyt met de welcke Godt sijne kinderen begaeft ende verciert, ende die by de selve is in swanck gaende.
48 D. ghy en sult niet onderdruckt worden, ende geene oorsake hebben van vreese der onderdruckinge: die u uwe vyanden souden mogen aendoen.
49 Of, van verderf.
50 T.w. de vreese, of verschrickinge. D. dingen die u verschricken souden.
 
15 Siet, 51 sy sullen sich sekerlick vergaderen, [doch] 52 niet uyt my: 53 wie hem tegen u vergaderen sal, die sal 54 om uwen’t wille vallen.
51 And. [maer] wie hem tegen u in u (D. in u lant) vergadert, verstaende de verraders des lants. And. Siet daer sullen sich [eenige] als vreemdelingen [by u] onthouden.
52 D. buyten mijn bevel.
53 And. maer wie sich als een vreemdelinck by u onthouden sal tegen u, die sal moeten vallen, ofte, die sich met u vergadert, tegen u zijnde, sal vallen.
54 Of, voor u vallen, D. te gronde gaen, of te schande komen.
 
16 55 Siet ick hebben den smit geschapen, 56 die de colen in’t vyer opblaest, ende die het instrument voortbrengt 57 tot sijn werck: oock hebbe ick den verderver geschapen, 58 om te vernielen.
55 De sin is, Ick regere’t al door mijne voorsichticheyt: Geen smit en soude eenige wapenen ten krijge kunnen maken, ofte geen vyant met de selve het lant verderven, ten ware dat ick het te vooren alsoo verordent hadde.
56 Of, die het kool vyer opblaest.
57 T.w. tot des verdervers werck, die yet tegen u voorneemt. And. tot sijnen wercke, T.w. des smits.
58 T.w. die, die ick hem toelate te verderven, of, soo verre als ick hem toelate te verderven, of te verdelgen.
 
17 59 Alle instrument 60 dat tegen u bereydt wort, en sal niet gelucken, ende alle tonge [die] in’t gerichte 61 tegen u opstaet, sult ghy 62 verdoemen: Dit is de erve der knechten des HEEREN, ende hare 63 gerechticheyt is uyt my, spreeckt de HEERE.
59 Niemant sal u kunnen hinderen ofte schaden, maer ghy sult het alles overwinnen door Christum, die u lief heeft, Rom. 8.37.
60 T.w. van de vyanden der kercke.
61 T.w. om met u te twisten of, te rechten.
62 D. overtuygen, dat sy u onrecht gedaen, ende u valschelick aengeklaecht hebben.
63 Gerechticheyt is hier so veel te seggen, als recht, of beschuttinge ende bescherminge, die een vrucht is der gerechticheyt Godes. Siet Ies. 48.18. Andre verstaen hier door gerechticheyt, den loon der gerechticheyt, ofte, het recht dat den knechten des Heeren toekomt, ’twelck dit is, dat ickse tegen alle onbillick gewelt beschutte ende bescherme.

Einde Jesaja 54