Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 49 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 49

Christus vercondicht allen volckeren sijn beroep, vers 1. hy klaecht over der Ioden ongeloovicheyt, 4. ende spreeckt van de beroepinge der heydenen, 6. ende troost de gevangene ende bedruckte, 9. Belooft alles wat hinderlick is om tot hem te comen, wech te nemen, 11. hy troost de mismoedige Ioden, 14. met belofte van haer geestelick zaet te sullen vermeerderen, 18. ende dat de Coningen des selven Voester-heeren souden zijn, 23. ende hy belooft, dat hyse uyt de hant soo der lichamelicke, als geestelicke vyanden verlossen soude, 24.
 
1 1 HOort nae my, 2 ghy Eylanden, ende luystert toe, ghy volckeren van verre, de HEERE heeft 3 my geroepen van den buyck aen, van 4 mijnes moeders ingewant af heeft hy 5 mijnen name 6 gemeldet.
1 Dit spreeckt Christus.
2 Siet bov. cap. 41. Vers 1.
3 T.w. tot eenen Middelaer ende Heylant sijnes volcx.
4 D. soo haest als mijn moeder my heeft ontfangen, ende ter werelt gebracht. siet Mat. 1.20, 21. Luc. 1.31. ende 2.9.
5 D. my.
6 T.w. by sijn uytverkoren volck in Iuda. Siet Luc. 1.70.
 
2 Ende hy heeft mijnen mont 7 gemaeckt als een scherp sweert, 8 onder de schaduwe sijner hant 9 heeft hy my bedeckt: ende hy heeft my 10 tot eenen suyveren 11 pijl gestelt, in sijnen pijl-koker heeft hy my verborgen.
7 Hebr. gestelt. D. hy heeft my bevolen te prediken boete ende vergevinge der sonden, ende hy werckt alsoo door mijne predikatien, datse de toehoorders door het herte snyden. Vergel. Luc. 24.32. Act. 2.37. Heb. 4.12. Apoc. 1.16.
8 Of, met de schaduwe etc. Siet Ies. 51.16.
9 D. hy heeft my bewaert tegen de listen der Schriftgeleerden ende Phariseen, dat sy my tegen mijnen wille, ende eer het tijt was, niet en hebben kunnen vangen noch dooden.
10 Eenen suyveren gladden pijl gaet lichter ergens door, dan eenen veroesten doet.
11 Pijl, beteeckent hier so veel als stracx te vooren sweert. siet Psal. 45.6.
 
3 Ende hy heeft tot my geseyt, 12 Ghy zijt mijn knecht; Israël, 13 door welcken ick verheerlickt sal worden.
12 Siet bov. 42.1. ende 51.16. De sin deser woorden is, ô Christe, Ghy en zijt niet alleen mijn knecht, maer ghy zijt oock de rechte Israël, die met Godt ende sijnen machtigen toorn strijdende, de victorie behouden sult, waer van Iacob alleen een voor-beelt geweest is, als hy met den Engel des Heeren strydende, den selven over-wonnen heeft, daer van hy den name Israël gekregen heeft.
13 Of, in welcken. And. Israël [is de gene] van welcken ick my door u roemen sal. De sin is, Ick bevele u, dat ghy voor eerst mijn heerlick woort sult voor-dragen den Israëliten, of dat ghy onder haer alder-eerst mijne heerlickheyt sult verkondigen. Siet Matt. 10.6. ende 15.24. Act. 13.46. ende 28.25, etc.
 
4 Doch 14 ick seyde, Ick hebbe 15 te vergeefs gearbeydt, Ick hebbe mijne kracht 16 onnuttelick ende ydelick 17 toegebracht: 18 gewisselick 19 mijn recht is by den HEERE, ende mijn werckloon is by mijnen Godt.
14 T.w. de Heere Christus, die hier klaecht over het ongeloove ende de boosheyt van het grootste deel der Ioden.
15 T.w. met mijne predicatien, by de verstockte Ioden.
16 Hebr. In’t woeste.
17 Hebr. verteert, Dat is gebruyckt.
18 Of, nochtans is mijn recht by den Heere.
19 D. mijnen loon, die my met rechte toe-komt. Als of Christus seyde, Hoewel mijnen arbeyt sulcke vruchten niet en heeft voortgebracht, als ick wel wenschte: So getrooste ick my daer mede, dat ick mijnen hemelschen Vader getrouwelick hebbe gedient in het ampt dat hy my heeft opgeleyt, ende het is hem oock wel bekent.Vergel. Mat. 23.37. in ’t volgende werckloon. Hebr. eyg. werck ofte, arbeyt, ende ’t wort voor arbeyts loon genomen. Siet Ier. 22. op vers 13.
 
5 Ende nu seyt de HEERE die my sich van [’smoeders] buyck af tot eenen knecht geformeert heeft, dat ick 20 Iacob tot hem wederbrengen soude: 21 maer Israël sal sich 22 niet versamelen laten: 23 nochtans sal ick vereerlickt worden in de oogen des HEEREN, ende mijn Godt 24 sal mijne sterckte zijn.
20 D. de Ioden.
21 Anders, ende Israël dat niet versamelt en wort, op dat ick vereerlickt worde in de oogen des Heeren, ende dat mijn Godt mijne sterckte soude wesen. Israël dat niet versamelt en wort] D. het verstroyde Israël. Siet Matt. 23.37.
22 Sich tot my bekeerende. Mat. 23.37. Ioh. 1.11. And. Israël en versamelt sich niet. And. ende Israël sal tot hem vergadert worden.
23 De sin is, Onaengesien de onboetveerdicheyt van het grootste deel des volcx van Israël, sal mijnen getrouwen arbeyt ende neersticheyt in de bedieninge mijnes predicksampts, by mijnen hemelschen Vader in weerde zijn ende blijven.
24 Of, is mijne sterckte geworden. D. Godt troost my door sijnen H. Geest tegen de ondanckbaerheyt der Ioden. Vergelijckt Mat. 11. vers 25, 26. Ioh. 6.36, 37. ende c. 10. vers 26, 27.
 
6 Voorder seyde hy, 25 ’T is te geringe, dat ghy my een knecht soudt zijn, om 26 op te richten de stammen Iacobs, ende om weder te brengen 27 de bewaerde in Israël: Ick hebbe u oock gegeven 28 ten lichte der heydenen, om 29 mijn heyl te zijn tot aen het eynde der aerde.
25 Hebr. ’t is te licht. Als of hy seyde, De weerdicheyt uwes persoons, als die daer zijt de eeuwige ende eenige sone Godes des Vaders: als oock het hooge ampt daer toe ick u beroepen hebbe, Vereyscht wat meer ende wat treffelijckers, dan dat ghy alleen het volck van Israël soudt oprichten ende weder te rechte brengen, ick hebbe u tot eenen Salichmaker der gantscher werelt verordineert: Daerom of u schoon het grootste deel onder de Ioden niet en wil kennen noch aennemen: so sullender vele onder de heydenen gevonden worden, die het doen sullen: Ende en sal de Christelicke kerkce des te minder niet zijn, maer veel meer sal sy daer door vermeerdert worden.
26 T.w. door de predicatie des H. Euangelii.
27 D. de gene die ick tot noch toe met groote sorge ende neersticheyt bewaert hebbe, als zijnde mijn erfdeel, ja de oog-appel mijner ooge. Deut. 32.10.
28 Dit is een klare prophetie van de bekeeringe der heydenen tot Christum, siet bov. cap. 42.6. Luc. 2.32. Act. 13.46, 47. ende 26.17, 18.
29 D. een heyl der heydenen, van my verordineert.
 
7 Alsoo seyt de HEERE, de verlosser Israëls, 30 sijn Heylige, tot 31 de verachtte ziele, tot dien aen welcken 32 het volck eenen grouwel heeft, 33 tot den knecht der gener 34 die heerschen; Coningen 35 sullen ’t sien, ende 36 opstaen, [oock] Vorsten, ende 37 sy sullen haer [voor u] buygen: 38 om des HEEREN wille, 39 die getrouwe is, 40 des Heyligen Israëls, 41 die u vercoren heeft.
30 D. die de heylige Israëls is, als bov. cap. 10. vers 17.
31 Hebr. den verachten van ziele. D. Tot Christum, die in dese werelt van alle godloose (die tot aller tijt verre de meeste zijn geweest) is veracht geweest. And. dien een yeder veracht. And. tot [dien] welcken de ziele (D. schier yeder man, de grootste ende voornaemste hoop der Ioden) veracht. siet Ies 53.3. Ioh.7.48. Mat. 27. vers 22, 23, 29, 40.
32 T.w. het boose Ioodsche volck.
33 D. tot Christum, die in de gedaente eenes knechts in deser werelt verschenen is.
34 T.w. te Ierusalem, als Herodes, Pontius Pilatus, etc.
35 Of, sullen u sien. D. kennen ende eeren voor den Heylant ende Salichmaker der werelt. Siet Psal. 72.10, 11.
36 Tot een teecken van eerbiedinge. als Levit. 19.32.
37 Of, ende sullen u aenbidden.
38 Godt den Vader in den Sone eerende.
39 Die sijne belofte van de sendinge sijnes soons Iesu Christi in den vleesche, getrouwelick houden sal.
40 D. om des genen wille, die de Heylige Israëls is. siet bov. in dit vers.
41 T.w. tot sijnen knecht, ende Middelaer der uytverkorenen. Hier is veranderinge van persoon, want te vooren heeft hy van Christo gesproken in de derde persoone, hier in de tweede.
 
8 Alsoo seyt 42 de HEERE, a 43 In den tijt des welbehagens 44 hebbe ick 45 u verhoort, 46 ende ten dage des heyls 47 hebbe ick u geholpen: ende 48 ick sal u bewaren, ende ick sal u geven 49 tot een verbont 50 des volcx, om 51 het aerdrijck op te richten, om 52 de verwoeste erffenissen te doen be-erven:
42 T.w. Godt de Vader.
a 2.Cor. 6.2.
43 D. ter tijt als ick mijne genade ende goedertierenheyt hebbe willen openbaren door de predicatie des H. Euangelii, ende ick u gesonden hebbe tot eenen Heylant der werelt, om te lijden voor de sonden mijns volcx. 2.Cor. 6.2.
44 Dit wort gesproken in den verledenen tijt: maer het is te verstaen in den toekomenden tijt.
45 ô Christe.
46 Dit is met andre woorden ’t gene dat stracx geseyt is.
47 D. ick hebbe u onderstutt doe ghy in de pijnen der helle waert, ende hebbe u lichaem voor verderf bewaert doe ghy in het graflaegt: ja ick hebbe u van den dooden opgeweckt, ende aen mijne rechterhant gestelt. Siet 2.Cor. 6.2.
48 T.w. tegen alle uwe vyanden, dat ghy van geene der selver overwonnen en wort.
49 D. tot eenen Middelaer des Verbonts, als boven cap. 42.6.
50 T.w. des volcx Godes.
51 D. de inwoonders der aerde, T.w. de uytvercorene. De sin is, Op dat ghy, Iesu Christe, uwe kercke, die uwe erve is, wederom opricht, ende daer in woont.
52 Men can hier door de verwoeste erffenissen verstaen, eerst het lant Canaan, dat ten tijde der Babylonische gevanckenisse verwoest was, Siet vers 19. ende voorts de salicheyt, daer van de duyvel de uytvercorene poochde te onterven, te berooven, ende hen de selve woest te maken.
 
9 Om te seggen 53 tot de gebondene, Gaet uyt: tot die 54 die in duysternisse zijn, 55 Comt te voorschijn: 56 sy sullen 57 op de wegen weyden, ende op alle hooge plaetsen sal hare weyde wesen.
53 D. tot de gevangene. als boven cap. 42.7.
54 D. die in onwetenheyt, ende in geestelicke treuricheyt leven.
55 Of, comt her-voor, openbaert u. Hebr. eygentlick, wort ontdeckt, of, geopenbaert.
56 T.w. die van u crachtelick sullen beroepen zijn.
57 D. aen alle hoecken ende canten. De sin is, Na dat sy uyt de geestelicke gevanckenisse der sonden ende des duyvels verlost zijn, sullen sy rijckelick aen der ziele ende aen den lichame gesegent worden, ende sy sullen de selve segeningen over al genieten.
 
10 58 Sy en sullen niet b hongeren, noch dorsten, ende de hitte, ende de Sonne, en salse 59 niet steken: want haren 60 ontfermer salse leyden, ende 61 hy salse aen de sprinck-aders der wateren sachtkens leyden.
58 ’Tgene dat Godt hier seyt, dat sal in den hemel vervult worden. siet Apo. 7.16. de meyninge is, dat de uytvercorene in den hemel geen ongemack lyden en sullen, maer dat sy volkomelick gelucksalich zijn sullen, waer van de genietinge der Manna. ende des waters uyt den rotz-steen in de woestijne, een voorbeelt geweest is.
b Apoc. 7.16.
59 Hebr. niet slaen.
60 D. de Heere Christus salse leyden gelijck een herder sijne schapen leydet. als Ies. 40.11.
61 D. hy salse verquicken door den troost des H. Geestes, daer toe gebruyckende de troostelicke beloftenissen die Godt den sijnen is doende.
 
11 Ende 62 ick sal alle mijne bergen tot eenen wech maken: ende mijne banen sullen verhoocht 63 zijn.
62 D. ick sal alle verhindernissen uyt den wech nemen: Daerentegen sal ick alle behulp ende bevoorderinge doen, op dat mijne uytverkorene uyt alle hoecken ende eynden der gantscher werelt, tot de gemeynschap des volcx Godes gebracht worden. Het zijn de woorden Godes des Vaders.
63 Of, worden.
 
12 Siet, dese sullen van verre comen: ende siet, die van ’t noorden, ende 64 van ’t westen, ende gene uyt den lande 65 Sinim.
64 Hebr. van de zee. siet de aent. Gen. 12.8.
65 Of, der Siniten. Deser wort oock gedacht Gen. 10.17. Eenige meynen, dat dese volckeren wel mochten zijn de Sinesen, of Chinesen.
 
13 66 Iuycht ghy hemelen, ende verheucht u ghy aerde, ende 67 ghy bergen maeckt gedreun met gejuych: want de HEERE heeft sijn volck vertroost, ende hy sal sich over sijne elendige ontfermen.
66 Siet Rom. 8.19.
67 Siet Ies. 44.23. ende 35.1.
 
14 Doch 68 Zion seyt, De HEERE heef my verlaten: ende de Heere heeft mijner vergeten.
68 D. de ongeloovige Ioden, die dit spreken hart geperst zijnde door de groote ende menichvuldige elenden die haer over-vielen.
 
15 Kan oock eene vrouwe 69 hares suygelincks vergeten, dat sy haer niet en ontferme over den 70 sone hares buycks? 71 Of schoon dese 72 vergaten, so en sal ick doch 73 uwer niet vergeten.
69 Of, hares suyg-kints, of, hares kleynen kints. als Ies. 65.20.
70 Siet gelijcke maniere van spreken Pro. 31.2.
71 Of, Ia de selve. T.w. vrouwen. And. noch konnen dese vergeten, Of, maer of syse vergaten, so en sal ick nochtans, etc.
72 T.w. haer kint, of kinderen. siet Psal. 27.10.
73 ô Zion, ô Ierusalem. D. ô mijn kercke, mijn volck. verstaet dit niet soo seer van eene lichamelicke, als van eene geestelicke verlossinge. Rom. 9. vers 6, 7.
 
16 Siet, 74 Ick hebbe u in de beyde hant palmen 75 gegraveert; 76 uwe mueren 77 zijn steets voor my.
74 D. ick sal uwer altijt gedachtich zijn ende sorge voor u dragen.
75 Of, geschreven, geteeckent.
76 ô Ierusalem.
77 Als of de Heere seyde, Gelijck ick de mueren Ierusalems van de Chaldeen geruyneert zijnde, sal herbouwen: alsoo sal ick het geestelicke Ierusalem, mijne kercke, die nu kleyne, ja schier geheel vervallen is, weder opbouwen, ende beschermen.
 
17 Uwe 78 sonen sullen haer haesten: [maer] 79 uwe verstoorders, ende uwe verwoesters sullen 80 van u uytgaen.
78 Of, kinderen. D. de uytverkorene, die in u door ’t zaet des woorts Godes, sullen geboren worden, die sullen met groote begeerte haestelick komen tot de gemeynschap der Gemeynte.
79 D. de valsche Leeraers ende twistmakers, als Schriftgeleerde ende Pharizeen, mitsgaders alle de gene die door haer valsche leere, ende ergerlick leven, u schadelick zijn, ende afbreuck doen.
80 Of, uyt u.
 
18 c Heft uwe oogen op rontom, ende siet, 81 alle dese vergaderen haer, sy comen 82 tot u: [Soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de HEERE, sekerlick, ghy sult u 83 met alle dese, 84 als met een cieraet bekleeden, ende ghy sultse [u] aenbinden, 85 gelijck eene bruyt.
c Ies. 60.4.
81 Verstaet, de bekeerde heydenen, die de kercke sullen vermeeren ende vercieren, haer t’samen onder eenen herder vervoegende.
82 Of, uwent halven.
83 T.w. met alle de uytverkorene, die de Heere onder sijne gehoorsaemheyt brengen sal, soo uyt de Ioden, als uyt de heydenen.
84 Het groot getal der ware Christgeloovigen, is de cieraet der kercke.
85 D. gelijck een Bruyt haren cieraet aen doet, of, om haer bindt, als sy haer op-pronckt.
 
19 Want 86 [in] uwe woeste ende uwe eensame plaetsen, ende u 87 verstoorde lant; gewisselick 88 nu sult ghy 89 benaeuwt worden van inwoonderen, ende 90 die u verslonden, sullen sich verre van u maken.
86 De sin is, De menichte der gener die haer tot de Christelicke Gemeynte begeven sullen, sal soo groot zijn, dat de kercke, die te vooren als een woeste ende eensame plaetse geweest is, die sal vervult, ja schier te enge worden, om alle de aenkomende Christ-geloovigen uyt de heydenen te begrypen, want de Geloovige sullen door de gantsche werelt verspreyt worden.
87 Het Ioodsche lant is verstoort geworden, soo door de Babyloniers, als door de Romeynen, ende andre Natien.
88 D. dan, of, al haest. Siet de aent. Hos. 10. op vers 3.
89 Of, geprangt, geperst worden, T.w. als de uytverkorene heydenen tot u sullen in komen, ende haer tot de Gemeynte vervoegen sullen.
90 D. die u te vooren schenen te willen verslinden door hare tyrannische vervolginge, ende leere, als daer waren de Schrift-geleerde, Phariseen, ende tyrannen, etc.
 
20 Noch sullen 91 de kinderen daer van ghy berooft waert, seggen voor uwe ooren: 92 De plaetse is my te naeuwe, 93 wijckt my, dat ick woonen mach.
91 Hebr. de kinderen uwer kinder-beroovinge, D. uwer onvruchtbaerheyt, namelick de heydenen, die wel eygentlick uwe kinderen niet en zijn, als van u lichamelick niet gegenereert zijnde, maer nu door den geloove kinderen der Gemeynte geworden zijn, na dat ghy Ioden, van wegen de ongeloovicheyt ende onboetveerdicheyt, als kinderloos ende onvruchtbaer voor ’t meeste deel te achten zijt. Andre verduytschen dit vers aldus, de kinderen die ghy krijgen sult, doe ghy uwer kinderen berooft waert, sullen noch seggen voor uwe ooren, D. ghy ’t hoort.
92 Dit beteeckent den grooten aenwas der Christelicke kercke.
93 Of, geeft my plaetse.
 
21 Ende 94 ghy sult seggen in u herte, Wie heeft my dese gegenereert? aengesien ick van kinderen berooft, ende eensaem was: ick was 95 in de gevangenisse gegaen, ende 96 wech geweken: wie heeft my van dese opgevoedt? siet, ick was alleene overich gelaten; waer waren dese?
94 T.w. ghy Ioodsche kercke, sult u by u selven verwonderen, over de groote menichte der heydenen, die haer tot de kercke Godes vervoegen sullen.
95 T.w. in de Babylonische gevangenisse.
96 T.w. uyt mijn lant.
 
22 Alsoo seyt de Heere HEERE, Siet, 97 ick sal mijne hant opheffen tot de heydenen, ende tot de volckeren sal ick mijne baniere 98 opsteken: 99 dan sullen sy uwe sonen inde armen brengen, ende uwe dochters sullen op de schouder gedragen worden.
97 D. Ick sal de heydenen krachtelick beroepen door de predicatie des H.Euangelii, ende innerlicke werckinge des H. Geestes.
98 Of, opwerpen, of, verheffen.
99 D. jonge ende oude, mannen ende vrouwen sullen komen, ende haer in de gemeynschap der heyligen begeven, ende d’een sal den anderen met goede vermaningen ende onderwijsingen, ende oock met een goet exempel, voor gaen. Ies. 60.4. ende 66.12.
 
23 Ende 100 Coningen sullen uwe Voester-heeren zijn, 101 hare Vorstinnen uwe 102 soog-vrouwen: 103 sy sullen haer voor u buygen met het aengesichte ter aerde, ende sy 104 sullen den stof uwer voeten lecken: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben, datse niet beschaemt en sullen worden die my verwachten.
100 De sin is, dat de Coningen niet alleen haer tot de Gemeynte Christi sullen vervoegen: Maer sy sullen oock hare macht ende authoriteyt gebruycken tot aenwas, ende bescherminge der selver.
101 D. der Coningen huysvrouwen.
102 Of, soog-ammen.
103 D. sy sullen u burgerlicke eerbiedinge doen, sy sullen haer voor u demoedigen, ende haer u onderwerpen. Dit sullen sy doen om Christi wille, die het hooft sijner kercke is.
104 De sin is, Sy sullen haer so leege voor u buygen, dat haren mont tot aen d’aerde naken sal, als of sy de aerde wouden oplecken. Siet Psal. 72.9.
 
24 d 105 Soude oock eenen machtigen den vanck ontnomen worden? of souden de gevangene 106 eenes rechtveerdigen ontcomen?
d Matth. 12.29.
105 Dit spreeckt de vervolgde, ende van de tyrannen bedrangde kercke, ten aensien van het gewelt der vervolgers.
106 Die met eenich recht, ’t zy van oorloge ofte andersins yemant in vaste gevanckenisse houdt.
 
25 Doch alsoo seyt de HEERE, 107 Ia de gevangene des machtigen sullen [hem] ontnomen worden, ende de vanck des tyrans sal 108 ontcomen: want 109 met uwe twisters sal ick twisten, ende uwe kinderen sal ick 110 verlossen.
107 Verstaet dit gesproken te zijn niet alleen van de gevangene Ioden in de Babylonische gevangenisse, die de machtige Coningen van Babel door krijgs-recht of gewelt onder hare heerschappye alsoo gebracht hadden, dat het onmogelick scheen de selve daer uyt te verlossen: Maer verstaet dit oock onder een voorbeelt gesproken te zijn van den Duyvel, helle, doot, onder welcker heerschappye Godt ons door zijn rechtveerdich oordeel hadde overgegeven om onse sonden: Christus heeft ons uyt haer gewelt verlost, Gode sijnen hemelschen Vader voor ons betalende: hy is stercker dan alle onse vyanden.
108 Of, vry en los gemaeckt worden.
109 Siet Psal. 35. op vers 1.
110 Of, bewaren, behouden.
 
26 Ende 111 ick sal uwe verdruckers spijsen met haer eygen vleesch, ende e van haer eygen bloet sullen sy droncken worden, als van soeten wijne: ende 112 alle vleesch sal gewaer worden, dat ick de HEERE uwe heylant ben, ende uw’ Verlosser de Machtige Iacobs.
111 D. Ick sal maken, dat uwe vyanden ende vervolgers, T.w. de vyanden mijner kercke, haer eygen vleesch sullen eten, datse malkanderen sullen verscheuren en verslinden, Ick sal met haer handelen, gelijck ick eertijts met de Midianiten, ende andere mijne vyanden gehandelt hebbe.
e Apoc. 16.6.
112 D. alle menschen, van wat staet of conditie dat sy zijn.

Einde Jesaja 49