Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 33 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 33

Wort voorseyt de verstooringe Sanheribs, ende sijnes legers, vers 1, 3, 4. Een gebedt der Godtsaligen, 2. Vreucht in Zion over de nederlage der Assyriers, 5. elendigen stant van Ierusalem eer Godt Sanherib sloech, 7, 8, 9. De Heere staet op tot sijnes volcks hulpe, 10. ende bespot de Assyriers, 11. ende verweckt elck een tot verwonderinge over haer verdelginge, 13. leerende watmen doen sal om Godes segen te verkrijgen, 15. Voordere belofte van victorie ende vrede, 17, etc. insonderheyt ten tyde des Messiae, 20. bespottende aensprake Godes aen de Assyriers, 23. Ende troost-reden aen de godsalige, 24.
 
1 WEe u 1 ghy verwoester, die ghy niet verwoest en zijt, ende ghy die trouwlooslick handelt, daermen niet troulooslick tegen u gehandelt en heeft: 2 als ghy het verwoesten sult volbracht hebben, 3 sult ghy verwoest worden; als ghy het trouwlooslick handelen sult voleyndt hebben, 4 salmen trouwlooslick tegen u handelen.
1 T.w. ghy Sanherib Coninck van Assyrien. Doch het wort oock gesproken tot alle vervolgers der kercke Godes.
2 Als ghy aen’t eynde, ’t welck u Godt gestelt heeft, sult gekomen zijn. D. als ghy uwe mate sult vervult hebben, ende als de straffen, met de welcke Godt sijn volck sal besoecken, een eynde nemen sullen.
3 T.w. voor eerst u heyr door den Engel: Daer na ghy selfs door uwe sonen, Siet 2.Reg. 19.35. etc. eyndelick uwe stadt Nineve door de Chaldeen.
4 ’Tschijnt dat dit te duyden zy op de sonen Sanheribs, die hem in sijnen Afgodischen Tempel hebben vermoort, 2.Reg. 19.37.
 
2 HEERE, weest 5 ons genadich, 6 wy hebben op u gewacht: weest 7 haren arm 8 alle morgen, daer toe onse behoudenisse ter tijt der benauwtheyt.
5 T.w. uwer heyliger kercke, of, ons] die wy u volck zijn.
6 T.w. dat ghy ons soudt helpen ende verlossen.
7 T.w. der vroomer Ioden arm. De sin is, Weest uwes volcx voorvechter ende beschermer, tegen de Assyriers.
8 Hebr. in de morgenstonden, D. alle morgen, steets, altoos, als Psal. 90.14. Siet de aent. Psal. 73. op vers 14. Of, Als sy u ter tijt des morgen-offers aenroepen.
 
3 9 Van het geluyt des rumoers sullen 10 de volckeren wech-vlieden: 11 van uwe verhooginge sullen de heydenen verstroyt worden.
9 T.w. als de Engel haer sal overvallen. siet 2.Reg. 19.35.
10 Te weten het krijchsvolck in het heyr des Conincks van Assyrien, bestaende uyt verscheydene volckeren ende Natien.
11 Als ghy, ô Heere, u als op uwen richterstoel setten, ende gerichte oeffenen sult over de vyanden uwes volcx.
 
4 12 Dan sal 13 u lieden buyt versamelt worden, 14 gelijck de kevers versamelt worden: men sal 15 daer in gins en weer huppelen gelijck de sprinckhanen gins en weer huppelen.
12 Een aensprake tot de Assyriers. De sin is, Ghy Assyriers sult van den Engel des Heeren verslagen, ende dan van de Ioden berooft worden.
13 D. de buyt dien ghy Assyriers van andre volckeren gerooft hebt, dien sal van u lieden weder genomen worden.
14 Hebr. met een versamelinge des kevers.
15 T.w. in uwen roof, D. in den roof diemen u sal afnemen. Daer in salmen onder en over, door en weer doorhuppelen en springen, met vreucht, met blyschap, en gejuych.
 
5 De HEERE is verheven, want hy woont 16 [in] der hoochte: 17 hy heeft Zion vervult met gerichte ende gerechticheyt.
16 D. in den hemel.
17 Of, hy sal Zion vervullen, etc. T.w. na de verdelginge der Assyriers ten tyde van Hizkia.
 
6 Ende het sal geschieden, dat 18 de vasticheyt 19 uwer tijden, 20 de sterckte van [uwe] behoudenissen, 21 sal zijn wijsheyt ende kennisse: de vreese des HEEREN 21 sal 22 sijnen schat zijn.
18 Hier wendt de Prophete sijne reden tot den Coninck Hizkia. Andre verstaen, dat het eene aensprake is aen de kercke Godes. Als of de Prophete seyde, Dat de kercke sal doen vaste staen, sal zijn de kennisse van de goedertierenheyt ende gunste des Heeren.
19 D. uwer regeringe, ô Hizkia: Ofte, ô gemeynte Godes.
20 Of, [uwe] heylsame sterckte, of, de sterckte des veelvoudigen heyls.
21 . 21 Sal zijn] of, is.
22 T.w. des Conincx Hizkia. Als of hy seyde, Om dat hy den Heere vreest, so sal hy hem segenen met rijck dom. Siet 2.Reg. 20.13. ende 2.Chron. 32. versen 27, 28, 29. And. sijnen, of, haren. T.w. der kercke Godes. Indien men dese woorden op de Coninck Hizkia duydet, so wijsen sy te gelijcke aen, welck ende hoedanich de wijsheyt des Conincx Hizkia geweest zy, daer van te lesen is 2.Reg. 19.1, 14. ende cap. 18. versen 4, 5, 6.
 
7 Siet, 23 hare 24 alderstercxte roepen 25 daer buyten, 26 de boden des vredes weenen bitterlick,
23 T.w. Sanheribs, ende sijner Vorsten. Siet onder c. 36.13, etc. ende 37.10. etc.
24 Of Ambassadeurs, Gesanten. T.w. die, welcke Sanherib aen den Coninck Hizkiam, ende de inwoonders van Ierusalem gesonden heeft, 2.Reg. 18. versen 17, 18, etc.
25 T.w. buyten de stadt van Ierusalem, als te lesen is, 2.Reg. 18. vers 17, 18, etc.
26 T.w. die mannen die Hizkia hadde gesonden aen Sanherib, om hem den vrede af te bidden. 2.Reg. 18.14.
 
8 27 De gebaende wegen 28 zijn verwoest, die door de paden gaet houdt op: 29 hy vernieticht 30 het verbont, hy veracht 31 de steden, hy en acht geenen mensche.
27 T.w. in het lant Iuda. De sin is, Niemant derf sich in het lant Iuda op de gewoonlicke heerstraten vinden laten, of reysen, van wegen den inval der Assyriers. Verg. Iud. 5.6. ende d’aent. aldaer.
28 T.w. van de Assyriers.
29 T.w. Sanherib.
30 T.w. ’t welck hy gemaeckt hadde, belovende af te trecken, als Hizkia hem de somme gelts, die hy hem opgeleyt hadde, soude betaelt hebben. siet 2.Reg. 18.14. etc.
31 T.w. de Steden in Iuda.
 
9 32 Het lant treurt, het queelt, 33 de Libanon 34 schaemt sich, 35 hy verwelckert: 36 Saron is geworden als een woestijne; soo 37 Basan als 38 Carmel 39 zijn geschuddet.
32 T.w. het Ioodsche lant, ’t welck van de Assyriers verwoest is.
33 De name eenes berchs ende door desen, als andre na benaemde plaetsen, liggende aen de palen des lants, wort te kennen gegeven, dat het gantsche lant verwoest was.
34 T.w. om dat hy van sijne schoone hooge cederboomen, ontblootet is, die van de Assyriers zijn afgehouwen, daer mede hy te vooren verciert, ende als opgepronckt was.
35 Of, hy is nedergehouwen.
36 Een lant daer goede tarwe pleecht te wassen. Siet 1.Chron. 27.29. maer het was jammerlick verwoest, als de Prophete dit schreef.
37 In Basan was goede weyde. siet Deut. 32.14. Psa. 22.13. Dit geberchte en lach niet in de stamme Iuda, maer in de halve stamme Manasse, Ios. 13.30.
38 Hier was oock goet weyde-lant. Siet 1.Sam. 25.2.
39 Of, werpen af. T.w. hare vruchten. And. rucchelt, D. roept als een esel, dat is, schreyt schrickelick, namelick om dat de beesten, die daer plechten te weyden, nu verdreven ende gerooft waren.
 
10 Nu sal ick 40 opstaen, seyt de HEERE, nu sal ick 41 verhoocht worden, nu sal ick verheven worden.
40 Of, my opmaken, T.w. tegen de Assyriers.
41 T.w. door het ombrengen der Assyriers.
 
11 42 Ghylieden gaet met stroo swanger, 43 ghy sult stoppelen baren, 44 uwen geest sal u [als] vyer verslinden.
42 Dit spreeckt de Heere tot de Assyriers: als of hy seyde, Ghy hebt wel wat groots voor, te weten, Ierusalem in te nemen ende te verdelgen: maer ten sal u niet gelucken, ghy sult selfs te schande ende ten verderve komen.
43 Uwe aenslagen sullen soo weynich vermogen, als ofse van stroo en stoppelen waren.
44 D. uwen hoogen moet sal my bewegen u lieden te verdelgen, T.w. door mijnen slaenden Engel. Siet 2.Reg. 18.19, etc. ende cap. 19. vers 9. etc.
 
12 Ende 45 de volckeren sullen zijn [als] de verbrandingen des kalcx: [als] afgehouwene doornen sullen sy met den vyere verbrant worden.
45 T.w. het krijchs-volck in het leger des Assyriers, sal verdelcht worden, gelijck de kalck inden kalckoven gebrant wort. Siet 2.Reg.19.35. Anders, sullen in kalckovens geleyt worden, namelick om tot kalck verbrant te worden.
 
13 46 Hoort ghylieden die verre zijt, 47 wat ick gedaen hebbe: ende ghylieden die nae by zijt 48 bekent mijne macht.
46 Dit is een voorreden op ’t gene dat hier volcht, namelick een vermaninge aen de vreemde Natien, dat sy den waren Godt souden eeren van wegen het vernielen der Assyriers.
47 T.w. Hoe wonderbaerlick dat ick de Assyriers door eenen Engel verdelcht hebbe.
48 D. merckt ende roemt mijne groote macht.
 
14 49 De sondaren 50 te Zion 51 zijn verschrocken, bevinge heeft de huychelaren aengegrepen: [sy seggen] Wie isser onder ons die 52 by een verteerende vyer woonen kan? wie isser onder ons die by eenen eeuwigen gloet woonen kan?
49 D. de godtloose onder de Ioden, die alle vermaningen verachtt hebben.
50 D. te Ierusalem.
51 T.w. als ickse door de Assyriers besocht hebbe, die haer niet en verschrickten als ickse door den Prophete Iesaiam gedreycht hebbe. siet 2.Reg. 18.37. ende 19.14.
52 D. by Godt, als hy vertoornt is. siet Deut. 4.24. ende 9.3. Heb. 12.29. sommige nemen dese woorden als gesproken zijnde van den Prophete. Verg. Psal. 15.1.
 
15 53 a Die in gerechticheden wandelt, ende die billickheden spreeckt: die 54 het gewin der onderdruckingen verwerpt, die sijne handen uytschuddet, datse 55 geen geschencken en behouden, die sijne oore stopt, 56 dat hy geen bloetschulden en hoore, ende sijne oogen toesluyt, dat hy het quade 57 niet aen en sie:
53 Hier antwoort de Prophete, of Godt door den Prophete, op de voorgaende vrage der godtloose Ioden: En hy wijst aen, dat sy geen oorsake en hebben om over Godts gestrengicheyt te klagen, maer wel over haer godtloos leven, daer mede sy Godt tot straffen veroorsaken.
a Psal. 15.2. ende 24.3.
54 D. het onrechtveerdich gewin, het welckmen neemt om sijnen naesten te helpen onderdrucken.
55 T.w. die hem, als Richter, gegeven worden, om een goede sake quaet te maken.
56 D. dat hy de raetslagen van onschuldich bloet-vergieten niet by en woone. siet Psal. 51. op vers 16.
57 T.w. met lust, ende met een behagen. siet Psal. 22. op vers 18.
 
16 Die sal 58 inde hoochten woonen, de sterckten der steenrotzsen sullen zijn hooch vertreck zijn: 59 sijn broot wort hem gegeven, sijne wateren 60 zijn gewis.
58 D. seker en vaste, buyten perikel, onder de beschuttinge des Alderhoochsten, Verg. Psal. 91.1.
59 D. het broot ’t welck hy behoeft, of wenscht te hebben. De sin is, hem en sal niet ontbreken.
60 D. de Heere sal hem gewisselick van dranck versorgen.
 
17 61 Uwe oogen sullen 62 den Coninck 63 sien in sijne schoonheyt: 64 sy sullen een verre gelegen lant sien.
61 Hier spreeckt de Prophete dien aen, die hy vers 16. beschreven heeft, T.w. de godsalige onder de Ioden.
62 Eenige verstaen hier den Coninck Hizkia, andere den Heere Christum.
63 Of, aenschouwen, met blijtschap. T.w. na de heerlicke victorie over de Assyriers, want te vooren, doe hem de Assyriers in’t lant gevallen waren, was hy, in eenen treurigen ende bedroefden staet. Siet 2.Chro. 32.23, 27.
64 Hebr. het lant der verheden. De sin is, Sy T.w. de burgers van Ierusalem, en sullen niet meer so stricktelick binnen hare Stadt moeten besloten, ende als gevangen blyven, maer sy sullen mogen reysen ende trecken waer het haer belieft door het gantsche lant.
 
18 65 U herte 66 sal de verschrickinge over-dencken, [seggende], 67 Waer 68 is de schrijver? waer is 69 de betaels-heere? waer is hy 70 die de torens telt?
65 Hier spreeckt de Prophete alle godtsalige Ioden in’t besonder aen.
66 Of, ’t sal dichten van die verschrickinge, Te weten, van die verschrickingen, daer mede ghy zijt bevangen geweest van wegen de Assyriers, ende van de welcke ghy wonderbaerlick door Godes kracht ende genade, sult verlost worden.
67 Dit zijn woorden der Ioden, de Assyriers trotsende, na verkregene victorie. als of sy seyden, Waer zijn nu alle die groote meesters ende Officieren des Conincks Sanheribs? Sy zijn nu alle vernielt ende verdelcht, wy en passen nu niet langer op haer, sy en kunnen ons niet hinderen noch schaden. sommige nemen dit als woorden van de Ioden, als of sy in de aenkomste der Assyriers uyt verbaestheyt ende radeloosheyt vraegden: waer zijn nu de Officieren die op onse bescherminge mosten letten, ende op alles ordre stellen?
68 T.w. monster-schrijver, ofte krijchs-Secretaris, T.w. des Conincks Sanheribs.
69 Of, de penninck-meester, Thresorier, pagadoor. Hebr. de weger, of, die daer weegt, T.w. het gelt. D. die de soldaten hare soudye betaelt. Aengaende het wegen. Siet Gen. 23. op vers 16.
70 D. de bouw-meester, of Ingenieur, diens ampt het is te tellen ende te ordineren, hoe veel torens, sterckten, schantsen, of bollewercken men moet maken tot verdedinge eener belegerde stadt, of om een stadt te belegeren ende te besluyten.
 
19 Ghy en sult 71 niet [meer] 72 dat stuere volck sien, het volck dat soo diep 73 van sprake is, datmen ’t niet 74 hooren en kan, van 75 belacchelicke tonge, ’t welck men niet verstaen en kan.
71 Want de Engel des Heeren salse ten deele verslaen, ten deele in de vlucht jagen. Siet 2.Reg. 19.35, 36.
72 Of, wreet volck, of, Barbaris volck. Hebr. gesterckte, verhardde volck. siet Iud. 14. op vers 14. ende Psal. 114.1. Deut. 28.50.
73 Hebr. van lippe, als Gen. 11.1. D. een volck dat een onbekende sprake heeft.
74 D. verstaen en kan. Siet Gen. 11.7.
75 Siet Ies. 28. op vers 11. And. van stamelende tonge.
 
20 76 Schouwt Zion aen, 77 de stadt onser byeenkomsten: uwe oogen sullen Ierusalem sien, een geruste woonplaetse, 78 b een tente die niet te neder geworpen sal worden, welckes pinnen 79 in der eeuwicheyt niet 80 en sullen uytgetogen worden, ende welckes zeelen geene en sullen verscheurt worden.
76 Hier spreeckt de Prophete noch al de godtsalige Ioden aen.
77 T.w. Ierusalem, alwaer het volck Godes gewoon was, insonderheyt op de hooge feest-dagen, t’ samen te komen.
78 Verstaet hier, de Christelicke kercke, die steets vaste blijft staende, of sy schoon hart wort bestreden van hare vyanden. Het aerdsche Ierusalem is van de Romeynen verwoest.
b Psal. 46.6. ende 125.1, 2.
79 D. nimmermeer.
80 Hebr. niet en sullen verreysen.
 
21 Maer de HEERE sal aldaer by ons 81 heerlick zijn, 82 het sal zijn een plaetse van rivieren, van 83 wyde stroomen: geen roey-schuyte sal daer door varen, noch geen treflick 84 schip 85 sal daer over varen.
81 Siet van het woort heerlick, Psal. 8. op vers 2.
82 T.w. Ierusalem. wel verstaende het geestelicke Ierusalem, D. de Gemeynte der uytverkorenen.
83 Of, breede. Hebr. wijt van handen. D. wijt van ruymte, als Gen. 34.21. Iud. 18.10. Psal. 104.25. Siet de aenteeck. aldaer.
84 Of, galeye.
85 Of, daer over komen. De sin deses vers is, De kercke sal zijn, als een stadt, rontom de welcke wyde grachten gaen, also dat de vyanden tegen de selve niet en sullen vermogen, maer alle uytverkorene sullen in de selve seker ende gewis zijn.
 
22 Want de HEERE is onse Richter, de HEERE is onse Wetgever: de HEERE is onse Coninck, hy sal ons 86 behouden.
86 Of, verlossen, of, salich-maken.
 
23 87 Uwe touwen 88 zijn slap geworden, 89 sy en sullen haren mast-boom niet kunnen 90 recht stijf houden, 91 sy en sullen het zeyl niet uytspannen: 92 dan 93 sal de roof eenes overvloedigen buyts uytgedeylt worden, 94 [selfs] sullen de lamme den roof rooven.
87 De Prophete spreeckt hier de Assyriers aen, als of sy alle gaer in een schip waren, ’t welck in groot perikel is: als of hy seyde, O ghy Assyriers, al uwe macht ende voor-uemen tegen Godes kercke, sal ydel ende te vergeefs zijn, Gelijck men niet seylen en kan, nochte voort-komen, als de touwen ende seylen, by gebreck van wint, niet en kunnen stijf uyt staen: ofte, door storm gebroken worden.
88 Ofte, los geworden, geslaeckt.
89 T.w. de vyanden, ofte, de touwen.
90 Of, recht over eynde houden.
91 Of, de vlagge, ofte, vane uytbreyden.
92 T.w. als de vyanden die Godes kercke wouden verstooren, van den Heere sullen verslagen ende te schande gemaeckt worden.
93 And. dan salder uytgedeylt worden tot eenen grooten roof toe. De sin is, De burgers der Christelicker kercke (T.w. de geloovige) sullen haer grootelicks verheugen. Vergel. dit met Ies. cap. 9. vers 2.
94 De sin is, het sal met de vyanden der kercke Godes alsoo gestelt zijn, dat selfs de alder-swackste, machtich genoech sullen zijn om haer te berooven. Siet Psal. 68. op vers 13.
 
24 Ende 95 geen inwoonder sal seggen, Ick ben 96 sieck, [want] het volck dat daer inne woont, 97 sal vergevinge van ongerechticheyt hebben.
95 T.w. der stadt Ierusalem, D. der Christelicker kercke.
96 Of, swack, of kranck, want de Heere heelet alle onse gebreken, ende hy vergeeft ons onse misdaden.
97 Hebr. sal ontlast zijn van ongerechticheyt, Godt sal haer ontlasten, D. Godt sal hen hare sonden vergeven, ende derhalven maeckt hyse sterck ende wacker. Siet Psal. 32. de aent. op vers 1.

Einde Jesaja 33