Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 3 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 3

1 WAnt siet, de Heere HEERE der heyrscharen sal van Ierusalem, ende van Iuda wech-nemen den stock, ende den staf, allen stock des broots, ende allen stock des waters.
2 Den heldt, ende den crijsch-man, den Richter, ende den Propheet, ende den waer-segger, ende den ouden:
3 Den Oversten van vijftich, ende den aensienlicken, ende den Raets-man, ende den wijsen onder de werck-meesters, ende dien die cloeck ter tale is.
4 Ende ick sal jongelingen stellen [tot] hare Vorsten, ende kinderen sullen over haer heerschen.
5 Ende ’tvolck sal gedrongen worden; d’een sal zijn tegen d’ander, ende een yegelick tegen sijnen naesten: de jongelinck sal stout zijn tegen den ouden, de verachte tegen den eerlicken.
6 Wanneer yemant sijnen broeder [uyt] den huyse sijnes vaders, sal aengrypen [seggende] Ghy hebt een cleedt, weest ons Overste, laet doch desen aenstoot onder uwe hant wesen:
7 [So] sal hy in dien dage [sijne hant] opheffen, seggende, Ick en can geen heel-meester wesen, daer en is oock geen broot, noch geen cleet in mijnen huyse: en sett my niet tot een Overste des volcks.
8 Want Ierusalem heeft aengestooten, ende Iuda is gevallen, dewyle hare tonge ende handelingen tegen den HEERE zijn, om de oogen sijner heerlickheyt te verbitteren.
9 Het gelaet hares aengesichts getuycht tegens haer, ende hare sonden spreken sy vry uyt, gelijck Sodom, sy en verbergen se niet: wee haerlieder ziele, want sy doen haer selven quaet.
10 Segget den rechtveerdigen, dat het [hem] wel gaen sal: dat sy de vrucht harer wercken sullen eten.
11 Wee den godloosen, het sal [hem] qualick gaen: want de vergeldinge sijner handen sal hem geschieden.
12 De dryvers mijns volcx zijn kinders, ende wyven heerschen over het selve: O mijn volck, die u leyden verleyden [u], ende den wech uwer paden slocken sy in.
13 De HEERE stelt sich om te pleyten, ende hy staet om de volckeren te richten.
14 De HEERE comt ten gerichte tegen de Outste sijnes volcx, ende des selfs Vorsten, want ghylieden hebt desen wijngaert verteert: de roof des elendigen is in uwe huysen.
15 Wat is u lieden, dat ghy mijn volck verbrijselt, ende de aengesichten der elendigen vermaelt? spreeckt de Heere HEERE der heyrscharen.
16 Voorder seyt de HEERE, Daerom dat de dochteren Zions haer verheffen, ende gaen met uytgestreckten halse, ende loncken met de oogen: al gaende ende trippelende daer henen treden, ende als of hare voeten gebonden waren.
17 So sal de Heere u den schedel der dochteren Zions schurfdich maken: ende de HEERE sal hare schaemte ontblooten.
18 Ten selven dage sal de Heere wechnemen den cieraet der coussebanden, ende de netkens, ende de maenkens.
19 De rieck-dooskens, ende de cleyne ketenkens, ende de glinserende cleedingen.
20 De hooft-krooninge, ende de armvercierselen, ende de bindselen, ende de reuck-ballekens, ende de oor-ringen.
21 De ringen, ende de voorhooft-cierselen.
22 De wissel-cleederen, ende de mantelkens, ende de hoedekens, ende de buydels.
23 De spiegels, ende de fijne linnendecksels, ende de hulle-doecken, ende de sluyers.
24 Ende ’t sal geschieden, datter voor specerye, stanck sal zijn, ende lossicheyt voor eenen gordel, ende caelheyt in plaetse van hayr-vlechten, ende omgordinge eenes sacks in plaetse van eenen wyden rock: ende verbrandinge in plaetse van schoonheyt.
25 Uwe mannen sullen door het sweert vallen, ende uwe Helden in den strijt.
26 Ende hare poorten sullen treuren, ende leet dragen, ende sy sal ledich gemaeckt zijnde op de aerde sitten.

Einde Jesaja 3