Statenvertaling.nl

sample header image

Jesaja 28 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jesaja 28

Een Prophetye van de verstooringe des Israelitischen Conincrijcx door de Assyriers, vers 1, etc. maer dat de Heere de overgeblevene sijnes volcx soude ter eere brengen, 5. Een klachte over de dronckenschap van die van Iuda, 7, 8. ende hare onleersaemheyt, 9, 10. Dreyginge, dat sy door vreemde natien sullen overheert worden, 11, etc. om dat sy het woort des Heeren, ende sijne dreygementen bespotteden, 14. Seer heerlicke beschrijvinge van den persoon des Messiae, 16. Sware dreyginge over het Ioodsche volck, 17, etc. Vermaninge tot beterschap, 22. Gelijck een ervaren ackerman sijnen tijt ende maniere van doen weet, alsoo oock veel meer de Heere die sulcx den ackerman leert, 24, etc.
 
1 1 WEe de hooveerdige Croone der dronckenen van Ephraim, 2 welckes heerlicken cieraet 3 is een afvallende bloeme, 4 die 5 daer is op het hooft der seer vette valleye, der 6 geslagenen van den wijne.
1 Hebr. wee de kroone der hoovaerdye, etc. Het is een beschrijvinge van het Coninckrijcke der tien stammen Israëls, daer Samaria de hooftstadt van was, die hy hier noemt het hooft der vette valleye: om datse lach op eenen berch, ende beneden dien was een seer vruchtbare valleye. Siet onder vers 3. Hos. 5.5. ende 7.10.
2 D. welckes heerlicken staet (T.w. Ephraims, ofte des Coninckrijcks van Samaria) die te vooren treffelick gebloeyt heeft, maer nu verwelckert, ende haest geheelick vervallen sal.
3 Of, verwelckerende bloeme.
4 T.w. bloeme.
5 Die over een seer vett dal gesett is.
6 D. die van den wijn dagelicks vol en dol zijn, ende welcker hersenen van den wijn als geslagen ende gequetst zijn.
 
2 Siet, de Heere heeft 7 eenen stercken ende machtigen, daer is gelijck een hagelvloet 8 een poorte des verderfs: gelijck een vloet der 9 stercke wateren die over-vloeyen sal hyse ter aerde neder-werpen 10 met der hant.
7 T.w. den Coninck van Assyrien, door den welcken de Heere hadde voorgenomen, de tien stammen Israels te straffen, ende haer lant te verderven.
8 Dit beteeckent de ruyne ende onderganck des gantschen stants des Israëlitischen Rijcx. In de stadts-poorten plechten de Overicheden te sitten ten gerichte. ofte men kan ’t soo nemen, poorte des verderfs. D. een wijde openinge tot onderganck. And. een onweder des verderfs.
9 Of, veler wateren.
10 D. met kracht. Salmanassar heeft het Coninckrijcke der tien stammen in weynich jaren vermeestert, 2.Reg. 18.10, 11.
 
3 11 De hoovaerdige Croonen der dronckenen van Ephraim, sullen met voeten vertreden worden.
11 Of, met voeten sullen vertreden worden de kroone, de hoovaerdye der dronckenen van Ephraim.
 
4 Ende de afvallende bloeme 12 sijnes heerlicken cieraets, die op het hooft der seer vette valleye is, sal zijn gelijck eene 13 vroech-rijpe vrucht 14 voor den somer, welcke, 15 wanneerse yemant siet, 16 terwyle sy noch in sijne hant is, 17 slockt hyse op.
12 Te weten, Ephraims.
13 Of, vroechtijdige.
14 Of, eer het somer is. D. voor haer saysoen.
15 Hebr. [wanneer] de siender de selve siet. Of, soo haest als hyse in sijne hant (Hebr. palm) krijcht.
16 D. terstont.
17 Of, swelcht hyse in, De sin deses vers is, dat Ephraim haestelick, ende met grooten lust van sijne vyanden sal verslonden worden.
 
5 18 Te dien dage sal de HEERE der heyrscharen 19 tot een heerlicke Croone, ende tot eenen cierlicken Crans zijn, 20 den overgeblevenen sijnes volcks:
18 T.w. als de Heere sijnen toorn over de godloose sal uytgegoten hebben.
19 De Heere salse ter eere brengen, ende heerlick vercieren.
20 Hebr. voor het overblijfsel.
 
6 Ende tot eenen Geest des oordeels, dien 21 die ten oordeele sitt, ende 22 tot een sterckte den genen die den strijt afkeeren tot der poorte toe.
21 Of, die over ’t oordeel sitten sal. D. Godt sal den Rechteren ende Regenten sijnes volcx, sijnen H. Geest rijckelick mededeylen, om wel te oordeelen, ende hare ondersaten wel voor te staen.
22 D. Godt sal sijnen volcke oock dappere helden geven, om tegen de vyanden te strijden, ende de selve te rugge te drijven, tot aen de poorten harer vyanden toe. alsmen de vyanden des lants tot aen en in hare eygene poorten drijven, ende daer binnen houden kan, so houden de verdrijvers hare lant-palen vry.
 
7 Ende a oock dwalen 23 dese 24 van den wijn, ende sy dolen van den stercken dranck: de 25 Priester ende 26 de Prophete dwalen van den stercken dranck, 27 sy zijn verslonden van den wijn, sy dolen van stercken dranck, 28 sy dwalen in’t gesichte, sy 29 waggelen in’t gerichte.
a Ies. 5.11.
23 T.w. vele onder de Ioden, ofte van de stamme Iuda.
24 Of, in den wijn. D. sy hebben haer soo geheelick begeven tot dronckenschap, ende vleeschelicke wellusten, dat sy schier van al haer verstant berooft worden, Dit kan oock van de geestelicke dronckenschap verstaen worden, door de welcke men in de sonden versmoort leyt, als onder 29.9. Siet Prov. 20. op vers 1.
25 Of, Overste. siet Gen. 41. op. vers 45.
26 T.w. de valsche Propheten, als ond. 29.10.
27 De sin is, Gelijck sy den wijn ingesopen hebben, alsoo verslindt ende verderft de wijn haer oock.
28 D. de Priesters dolen in het uytleggen der Prophetien, sy keeren en draeyen de selve nae hare eygene lusten ende fantasyen.
29 Of, struyckelen in’t oordeelen.
 
8 Want alle tafelen 30 zijn vol uytspousels, [ende] 31 drecks: 32 so datter geen plaetse [schoon] en is.
30 Of, zijn vervult met uytbrakinge.
31 Of, vuylicheyts.
32 Verstaet hier by: maer over al ist bespogen en vuyl gemaeckt. Of, so datter geen plaetse meer en is. T.w. die niet vuyl gemaeckt, of ontreynicht en is.
 
9 Wien soude 33 hy [dan] 34 de kennisse leeren? ende wien soude hy 35 ’t gehoorde te verstaen geven? 36 den gespeenden van de melck? den afgetrockenen van de borsten?
33 T.w. de Heere door sijne Propheten.
34 T.w. der nootwendiger, of ken-weerdiger saken.
35 Hebr. ’t gehoor. De sin is, ’t gene dat ick Iesaia van den Heere gehoort hebbe. Ofte, predikinge. siet Ies. 53.1.
36 De Prophete wil seggen, datse soo dol ende vol zijn van den wijn, datse zijn gelijck de kleyne kinderen, die tot geen onderwijs bequaem en zijn.
 
10 Want 37 het is gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynich, daer een weynich.
37 Dit zijn Godes woorden door den mont des Propheten, ende is dit de sin, Men geeft haer het eene gebodt na ’t ander, ende evenwel helpt het niet. want sy zijn kinderen in’t verstant, soo wel de oude, als de jonge.
 
11 38 Daerom sal hy 39 door belacchelicke lippen, ende door 40 een b ander tonge tot desen volcke spreken.
38 De sin is, Dewyle sich dit volck niet heeft willen onderwysen laten door het klare woort Godes, so sal hy op een andre wyse met haer handelen, hy sal met een onbekende sprake haer aenspreken laten, tot een straffe harer ondanckbaerheyt ende hartneckicheyt. Siet 1.Cor. 14.21. ende Ies. 33.19.
39 D. met vreemde spraken, want men gewoon is die te belacchen, diemen niet en verstaet, and. door belacchelicke van lippen De sin deser woorden Godes, als oock der naest-volgende, is, dat hyse met uytlantsche vyanden ende heyr-legers, welcker sprake sy niet verstaen en souden, te huys soecken wilde.
40 D. een vreemde sprake.
b 1.Cor. 14.21.
 
12 Tot 41 de welcke 42 hy geseyt heeft, 43 Dit is de ruste, geeft den moeden ruste: ende dit is de verquickinge: doch sy en hebben niet willen hooren:
41 D. tot het welcke volck.
42 T.w. de Heere, door sijne dienaren de Propheten.
43 Alsoo sult ghylieden tot ruste ende vrede geraken, ende den segen des Heeren verkrijgen, indien ghy den vermoeyden troostet, ende bystant doet. Siet Ies. cap. 1. vers 17. Ofte, dit is de ruste, dat ghy Godts geboden houdt, ende alsoo doende sult ghy u vermoeyde vaderlant tot ruste brengen.
 
13 44 So sal haer het woort des HEEREN zijn gebodt op gebodt, gebodt op gebodt, regel op regel, regel op regel, hier een weynich, daer een weynich: 45 c op dat sy henen gaen, ende achterwaerts vallen, ende verbreken, ende verstrickt, ende gevangen worden.
44 De sin is, Dewyle sy des Heeren woort veracht hebben, so sullen sy in haer onverstant gelaten worden, ende den kleynen kinderen gelijck zijn, den welcken men ’t eene gebodt na het andere, den eenen regel op den anderen etc. leeren moet.
45 D. op dat sy tot verderf ende allerley elende vervallen souden. want dat volchter gemeynelick op, alsmen Godes woort niet en wil aennemen.
c 2.Cor. 2.16.
 
14 Daerom hoort des HEEREN woort, 46 ghy bespotters; ghy heerschers over dit volck, dat te Ierusalem is.
46 Hebr. ghy mannen der bespottinge: ghy heerschers deses volcks.
 
15 Om dat ghylieden segt, Wy hebben een verbont met de doot 47 gemaeckt, ende 48 met de helle hebben wy een voorsichtich verdrach gemaeckt; wanneer 49 de over-vloeyende geessel 50 door-trecken sal, en salse tot ons niet comen; want wy hebben 51 de leugen ons tot eenen toevlucht gestelt, ende onder 52 de valscheyt hebben wy ons verborgen.
47 Siet de aent. Gen. 15. op vers 18.
48 Of, wy hebben een overlegginge met het graf, of helle gemaeckt. Dit soudemen seggen, op de hedendaechsche maniere van spreken, Wy hebben intelligentie, of correspondentie met de helle, of graf. De weelde ende hoocheyt deser werelt, maeckt de godloose gemeenlick soo verwaent, ende soo moedich, dat sy sich laten voorstaen, datse noch doot, noch helle hebben te vreesen, so dat sy selfs den Almachtigen durven uytdagen ende trotsen. Siet Ies. 5.19. ende Iob 5. op vers 23.
49 Hy meynt het heyr-leger des Conincks van Babel, dat als een water-vloet het lant soude over-stelpen, ende bedecken.
50 And. door [het lant] passeert, ofte door-gaet.
51 Aldus noemt de Prophete deses volcx aenslagen, die sy meynden dat haer niet en souden mislucken.
52 D. Huychelerye.
 
16 Daerom, alsoo seyt de heere HEERE, Siet d ick legge 53 een gront-steen in Zion, 54 eenen beproefden steen, eenen kostelicken hoeck-steen, 55 die wel vaste gegrontvest is: 56 wie gelooft 57 die en sal niet haesten.
d Psal. 118.22. Mat. 21.42. Act. 4.11. Rom. 9.33. ende 10, 11. Eph. 2.20. 1.Pet. 2.6, 7, 8.
53 Hebr. Ick ben ’t [die] eenen steen in Zion grondet. Christus is de rechte gront-steen Zions, D. sijner kercke, die ons tegen den doot, helle, ende allen onheyl versekert: hy soude met rechte der Ioden troost ende toeverlaet behooren te zijn, niet hare leugenen ende huychelerye.
54 Ende dien volgens dierbaren ende kostelicken. Siet 1.Pet. 2.6. (een gelijckenisse genomen van kostelicke steenen, die men door beproevinge bevint kostelick te zijn) ende bequaem ende genoechsaem om het gebou der gantscher kercke te dragen. And. eenen beproef-steen.
55 Hebr. die gegrondet gegrondet is, D. die wel te dege gegront-vest, of gefondeert is.
56 T.w. in Christum, gelijck het d’Apostel verklaert 1.Pet. 2.6.
57 And. Die en verhaest hem niet. Verstaet hier by, Ende derhalven en komt hy niet te schande. Rom. 5.4, 5. maer hy krijcht eyndelick die salige uytkomste, die hy met gedult verwacht heeft: gerust ende wel te vreden zijnde, geenen anderen troost nochte toevlucht soeckende, dan Christum Iesum. d’Apostel Paulus Rom. 9.33. ende d’Apostel Petrus, 1.Pet. 2.6. stellen voor dese woorden, die en sal niet haesten, dese, die en sal niet beschaemt worden, siende op den sin der woorden.
 
17 Ende 58 ick sal het gerichte stellen nae het richt-snoer, ende de gerechticheyt nae het pas-loot: ende 59 de hagel sal 60 den toevlucht des leugens 61 wech-vagen, ende de wateren sullen de schuyl-plaetse 62 over-loopen.
58 Godt de Heere dreygt met dese woorden, dat hy dit volck tracteren soude nae hare wercken. siet 2.Reg. 21. op vers 13.
59 De hagel, als oock stracx de wateren, beteeckenen hier het krijchsheyr der Babyloniers, als bov. vers 2. sommige duyden dit ende eenige navolgende versen oock wijders van de eyndelicke verwoestinge der Ioden door de Romeynen.
60 D. den valschen toe-vlucht.
61 Als met besemen wech-keeren.
62 Of, over-vloeyen, over-stelpen.
 
18 Ende u lieder verbont met de doot 63 sal te niete worden, ende u voorsichtich verdrach 64 met de helle en sal niet bestaen, wanneer de overvloeyende geessel door trecken sal, 65 dan sult ghy lieden van de selve vertreden worden.
63 Hebr. over-peckt, of, over-kalckt worden, of, over-smeert, over-streken worden. D. het sal verdelcht, ofte te niete gedaen worden.
64 Of, met het graf.
65 Hebr. sult ghy de selve ter vertredinge zijn.
 
19 Van den tijt af als 66 sy door-treckt, sal sy 67 u lieden wech-nemen, want 68 alle morgen sal sy door-trecken, by dage ende by nachte: ende ’tsal geschieden, dat het 69 geruchte te verstaen, enckel beroeringe wesen sal.
66 T.w. de overvloeyende geessel,of, hy] T.w. de vloet.
67 O ghy godloose ende halstarrige menschen.
68 De sin is, Sy sal des morgens aenkomen, ende voorts den dach ende de nacht dueren. D. sy en sal niet ophouden, maer sy sal dueren van tijt tot tijt. Hebr. in morgen in morgen.
69 Hebr. het gehoor, D. het geruchte der straffen die over u gaen sullen. De sin is, Als ghylieden sult te schande gemaeckt ende geruineert zijn, ende in Babylonien sult gevanckelick wech-gevoert zijn, so sal dat eenen schrick aenjagen allen die het hooren sullen. And. nemen het aldus, Het bloot geruchte van de aenkomste des vyants, sal u verschrickinge aenbrengen, also datter noch raet noch daet, by ulieden sal te vinden zijn.
 
20 70 Want het bedde sal korter zijn, dan dat men sich daer op uytstrecken konne: ende het decksel sal te smal wesen, alsmen sich [daer onder] 71 voecht.
70 De sin is, Ghy lieden sult gebreck en commer lyden in de Babylonische gevangenisse. Sommige duyden ’t op den toevlucht ende het decksel der valscheyt, waer van vers 15. ende 17.
71 Hebr. versamelt. T.w. met intreckinge der leden.
 
21 Want de HEERE sal sich op-maken, gelijck op den berch 72 Perazim, 73 hy sal beroert zijn, gelijck 74 [in] het dal Gibeons: om sijn werck te doen, 75 sijn werck sal vreemt zijn, ende om sijne daet te doen, sijne daet sal vreemt zijn.
72 Op desen berch heeft Godt eertijts de Philistinen door David geslagen, 2.Sam. 5.20. ende 1.Chron. 14.11.
73 Of, hy sal beweecht worden. D. hy sal zich vertoornen.
74 Siet Ios. 10.10. ende 1.Chron. 14.16.
75 Godt is een goedertieren ende barmhertich Godt, die langsaem tot het straffen komt, ende derhalven in vergelijckinge van sijne voorige goedertierenheyt ende weldadicheyt, doorgaens aen sijn volck bewesen, een vreemt werck genaemt wort.
 
22 Nu dan en drijft den spot niet, op dat 76 uwe banden niet vaster gemaeckt en worden: want ick hebbe van den Heere HEERE der heyrscharen gehoort eene verdelginge, ja eene die 77 vaste besloten is over het gantsche lant.
76 Daer mede de Babyloniers u sullen binden. De sin is, Door de dagelicksche sonden worden uwe banden dagelicx vaster en vaster gemaeckt, maer door berouw en leetwesen slapper: Derhalven wenscht ghy verlichtinge ende ontlossinge van uwe banden, so bekeert u tot den Heere, ende staet af van sonden.
77 Of, eene besluytinge, alsoo Ies. 10. vers 22. ende 23. D. die by den onveranderlicken Godt vaste besloten is, ende voor seker geschieden sal.
 
23 Neemt ter ooren, ende hoort mijne stemme, merckt op, ende hoort mijne reden:
24 78 Ploecht de ploeger 79 den geheelen dach om te zaeyen? 80 opent ende egget hy sijn lant [den geheelen dach]?
78 De sin deses vers is, Gelijck een ervaren acker-man den tijt weet, wanneer dat hy ploegen, braken, zaeyen, ende eggen sal: Alsoo weet oock Godt de Heere sijnen tijt, wanneer hy ’t een of ’t ander aen sijn Gemeynte sal voornemen ende verrichten, om de vroome te behouden, ende de boose te straffen.
79 D. altoos.
80 Of, voornt hy, of, maeckt hy altoos vooren?
 
25 Isset niet alsoo? wanneer hy 81 het bovenste des selven effen gemaeckt heeft, dan stroyt hy 82 wicken, ende 83 spreyt comijn, ofte hy werpter van de 84 beste tarwe in, of 85 uytgelesene gerste, ofte spelte, elck aen 86 sijne plaetse.
81 Hebr. haer aengesichte, T.w. der aerde, of, sijn aengesichte, T.w. des lants.
82 Of, vitsen, doch wat het eygentlick voor een zaet geweest is, is onseker.
83 Of, hy werpter comijn in.
84 Of edelste, Hebr. gevorstede tarwe, of princelicke, vorstelicke tarwe. aldus wort de tarwe genoemt, om dat sy Prince of Coninck, D. het voornaemste zaet onder alle zaden is.
85 Hebr. uytgeteeckende.
86 T.w. des zaets. Of, aen hare] T.w. der aerde, of, des ackers, D. elck op sijnen acker.
 
26 Ende sijn Godt 87 onderricht hem 88 van de wyse, hy leert hem.
87 D. Godt leert hem (T.w. den lantman) doen, soo alst behoort, hoe hy met elckerley zaet, nae sijnen aert, sal omme gaen, op wat tijt dat hy het moet zaeyen ende maeyen.
88 D. hoe hy behoort te doen. Het Hebr. woort beteeckent hier een wyse, of maniere, hoemen een yeder dinck moet doen.
 
27 Want men dorscht de wicken niet 89 met den dorsch-wagen, noch men laet het wagen-rat niet rontom over het comijn gaen: maer de wicken slaetmen uyt met eenen staf, ende het comijn met eenen stock,
89 De Ioden hebben eertijts hare zaet-vruchten op verscheydene wijsen uytgedorscht, over sommich zaet sleepten sy eenen dorsch-wagen, ofte dorsch-slede, over sommich trocken of stieten sy een radt, sommige deden sy de ossen uyt-treden, ’t zaet dat in blaeskens wast, sloegen sy met stocken uyt. So is dan dit de sin deses vers, Gelijck de ackerman niet alle zaet op eene wijse uyt en dorscht: Alsoo en straft oock Godt niet altoos op eene wijse, maer den eenen harder dan den anderen, nae gelegentheyt van saken.
 
28 90 Het broot-[coorn] moet verbryselt worden, maer 91 hy en dorscht het niet 92 geduerichlick dorschende: 93 noch hy en breeckt [het niet met] het wiel sijnes wagens, noch hy en verbryselt het niet met sijne peerden.
90 Vers 27 heeft hy geseyt, wat oordeel of discretie dat de lantman gebruyckt in het uytdorschen van die en die zaden: Hier wijst hy aen wat discretie de lantman gebruyckt in het hanteren der tarwe: die moet verbryselt worden, salse bequaem gemaeckt worden om broot daer van te maken, Nochtans en bryselt hyse niet door het lange ende veel dorschen ende herdorschen, want soo doende soude sy op den dorschvloer verdorven worden, ende nergens toe oorbaerlick wesen, derhalven moet de tarwe, na datse uytgedorscht is, met de meulen-steenen kleyn gemalen ende verbryselt worden: Dewyle de lantman dit wel weet ende verstaet, so gebruyckt hy discretie ende verstant in het ommegaen met het broot-zaet. Dit oordeel, ofte verstant ende discretie komt oock van den Heere. In het Hebr. staet broot, voor broot-coorn, als Psalm 104.15.
91 T.w. de huysman.
92 Hebr. Eeuwichlick, altoos.
93 Of, noch het wiel sijnes wagens en breeckt het niet.
 
29 94 Sulcx komt oock voort van den HEERE der heyrscharen: 95 hy is wonderlick van raet, 96 hy e is groot van daet.
94 T.w. dese lantverdervinge, daer van vers 22. gesproken is, comt oock van den Heere. siet 2.Sam. 16.10. ende 2.Reg. 18.25.
95 Hebr. Hy maeckt wonderlick den raet, hy maeckt groot de daet, ofte, het wesen. Siet de aent. Iob 5.12. ende 38.2.
96 De sin is: Godt is heerlick met der daet, makende dat sijnen raet ende voornemen in het werck gestelt worde, ende als sijn wesen bekomen: Hy voert alles heerlick uyt.
e Ier. 32.19.

Einde Jesaja 28