Statenvertaling.nl

sample header image

Prediker 8 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Prediker 8

1 WIe is gelijck de wijse? ende wie weet de uytlegginge der dingen? de wijsheyt des menschen verlicht sijn aengesichte, ende de stuericheyt sijnes aengesichts wort [daer door] verandert.
2 Ick [segge]; Neemt acht op den mont des Conincks: doch nae de gelegentheyt van den eedt Godes.
3 En haest u niet wech te gaen van sijn aengesichte; en blijft niet staende in eene quade sake: want al wat hem lust, doet hy.
4 Waer het woort des Conincks is, daer is heerschappye: ende wie sal tot hem seggen, Wat doet ghy?
5 Wie het gebodt onderhoudt, en sal niet quaets gewaer worden: ende het herte eenes wijsen sal tijt ende wijse weten.
6 Want een yeder voornemen heeft tijt ende wijse: Dewijle het quaet des menschen vele is over hem.
7 Want hy en weet niet watter geschieden sal: want wie sal ’t hem te kennen geven, wanneer het geschieden sal?
8 Daer en is geen mensche die heerschappye heeft over den geest, om den geest in te houden: ende hy en heeft geene heerschappye over den dach des doots; oock geen geweer in desen strijt: oock en sal de godtloosheyt hare Meesters niet verlossen.
9 Dit al hebbe ick gesien, doe ick mijn herte begaf tot alle werck dat onder de Sonne geschiet: Daer is een tijt dat de [eene] mensche over den [anderen] mensche heerscht, hem ten quade.
10 Alsoo hebb’ ick oock gesien de godtloose die begraven waren, ende [de gene die] quamen, ende uyt de plaetse des Heyligen gingen, die werden vergeten in die Stadt, [in] de welcke sy recht gedaen hadden: Dit is oock ydelheyt.
11 Om dat niet haestelick het oordeel [over] de boose daet en geschiet, daerom is het herte van de kinderen der menschen in hen vol om quaet te doen.
12 Hoewel een sondaer hondert [mael] quaet doet, ende [Godt] hem [de dagen] verlengt: so weet ick doch, dat het dien sal wel gaen, die Godt vreesen, die voor sijn aengesichte vreesen.
13 Maer den godtloosen en sal het niet wel gaen, ende hy en sal de dagen niet verlengen: hy sal zijn gelijck een schaduwe: om dat hy voor Godes aengesichte niet en vreest.
14 Daer is [noch] een ydelheyt, die op aerden geschiet: Datter zijn rechtveerdige dien het wedervaert nae het werck der godtloosen, ende daer zijn godtloose dien het wedervaert nae het werck der rechtveerdigen: Ick segge dat dit oock ydelheyt is.
15 Daerom prees ick de blijtschap, dewijle de mensche niet beters en heeft onder de Sonne, dan te eten ende te drincken, ende blijde te zijn: want dat sal hem aenkleven van sijnen arbeyt, de dagen sijnes levens, die hem Godt geeft onder de Sonne.
16 Als ick mijn herte begaf om wijsheyt te weten, ende om aen te sien de besicheyt die op der aerde geschiet, datmen oock des daechs, noch des nachts den slaep niet en siet met sijne oogen:
17 Doe sach ick al het werck Godes: dat de mensche niet en can uytvinden het werck dat onder de Sonne geschiet: om ’t welcke een mensche arbeydt om te soecken, maer hy en sal ’t niet uytvinden: ja indien oock een wijse seyde, dat hy ’t soude weten, so en sal hy ’t [doch] niet konnen uytvinden.

Einde Prediker 8