Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 BEter is een [goede] name, dan goede olye: ende de dach des doots, dan de dach dat yemant geboren wort. |
2 ’T is beter te gaen in het klaech-huys, dan te gaen in het huys der maeltijt: [Want] in het selve is het eynde aller menschen; ende de levendige leyt het in sijn herte. |
3 Het treuren is beter dan het lacchen: want door de droefheyt des aengesichts wort het herte gebetert. |
4 Het herte der wijsen is in het klaech-huys: maer het herte der sotten in het huys der vreuchde. |
5 Het is beter te hooren het bestraffen des wijsen, dan dat yemant hoore het gesanck der dwasen. |
6 Want gelijck het geluyt der doornen onder eenen pot, alsoo is het lacchen eenes sots: Dit is oock ydelheyt. |
7 Voorwaer de onderdruckinge soude wel eenen wijsen dul maken: ende het geschenck verderft het herte. |
8 Het eynde eenes dincks is beter dan sijn beginsel: de lanckmoedige is beter dan de hoochmoedige. |
9 Zijt niet haestich in uwen geest om te toornen: want de toorn rust in den boesem der dwasen. |
10 En segt niet: Wat isser dat de voorige dagen beter geweest zijn, dan dese? want ghy soudt nae sulcx niet uyt wijsheyt vragen. |
11 De wijsheyt is goet met een erfdeel: ende de gene die de Sonne aenschouwen, hebben voordeel [daer van]. |
12 Want de wijsheyt is tot eene schaduwe, [ende] het gelt is tot eene schaduwe: maer de uytnementheyt der wetenschap is, dat de wijsheyt haren besitters het leven geeft. |
13 Aenmerckt het werck Godes, want wie can recht maken, dat hy krom gemaeckt heeft? |
14 Geniett het goede ten dage des voorspoets, maer ten dage des tegenspoets siet toe; [want] Godt maeckt oock den eenen tegen over den anderen, ter oorsake dat de mensche niet en soude vinden yets dat na hem sal zijn. |
15 Dit al hebbe ick gesien in de dagen mijner ydelheyt: Daer is een rechtveerdige, die in sijne gerechticheyt ommecomt: daerentegen isser een godtloose, die in sijne boosheyt [sijne dagen] verlengt. |
16 Weest niet al te rechtveerdich, noch en houdt u selven niet al te wijs: waerom soudt ghy verwoestinge over u brengen? |
17 Weest niet al te godtloos, noch en weest niet [al te] dwaes: waerom soudt ghy sterven buyten uwen tijt? |
18 Het is goet dat ghy daer aen vaste houdt, ende en treckt oock uwe hant van dit niet af, want die Godt vreest die ontgaet dat al. |
19 De wijsheyt versterckt den wijsen meer dan tien Heerschappers die in eene Stadt zijn. |
20 Voorwaer daer en is geen mensche rechtveerdich op aerden, die goet doet, ende niet en sondicht. |
21 Geeft oock u herte niet tot alle woorden diemen spreeckt, op dat ghy niet en hoort dat uw’ knecht u vloeckt. |
22 Want u herte heeft oock veel malen bekent, dat ghy oock andere gevloeckt hebt. |
23 Dit alles hebbe ick met wijsheyt versocht: ick seyde, Ick sal wijsheyt bekomen, maer sy was [noch] verre van my. |
24 ’T gene dat verre af is, ende seer diep, wie sal dat vinden? |
25 Ick keerde my om, ende mijn herte, om te weten, ende om nae te speuren, ende te soecken wijsheyt, ende een sluyt-reden: ende om te weten de godtloosheyt der sotheyt, ende de dwaesheyt der onsinnicheden. |
26 Ende ick vondt een bitterer dinck, dan de doot: een vrouwe welcker herte netten ende garen, [ende] hare handen banden zijn: wie goet is voor Godes aengesichte, sal van haer ontkomen: daerentegen de sondaer sal van haer gevangen worden. |
27 Siet dit hebbe ick gevonden, seyt de Prediker, het eene by het andere, om de sluytreden te vinden: |
28 De welcke mijne ziele noch soeckt, maer ick en hebbese niet gevonden: eenen man uyt duysent hebbe ick gevonden, maer een vrouwe onder die alle, en hebbe ick niet gevonden. |
29 Alleenlick siet, Dit hebbe ick gevonden, dat Godt den mensche recht gemaeckt heeft, maer sy hebben vele vonden gesocht. |