Statenvertaling.nl

sample header image

Exodus 37 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Exodus 37

1 ALso maeckte Bezaleël de Arke van Sittim-hout: twee ellen ende een halve was hare lengte, ende anderhalf elle hare breette, ende ander halve elle hare hoochte.
2 Ende hy overtrockse met louteren goude, van binnen, ende van buyten: ende hy maecktese eenen goudenen krans rontom.
3 Ende hy goot voor de selve vier goudene ringen, aen hare vier hoecken: also dat twee ringen op d’ eene zijde der selver waren, ende twee ringen op hare andere zijde.
4 Ende hy maeckte hant-boomen van Sittim-hout, ende hy overtrockse met gout.
5 Ende hy stack de hant-boomen in de ringen, aen de zijden der Arke, om de Arke te dragen.
6 Hy maeckte oock een Versoen-decksel van louteren goude: twee ellen ende een halve was des selven lengte, ende anderhalve elle des selven breette.
7 Oock maeckte hy twee Cherubim van gout: van dicht werck maeckte hyse, uyt de beyde eynden des Versoen-decksels.
8 Eenen Cherub uyt het eene eynde aen deser zyde, ende den anderen Cherub uyt het ander eynde aen gene zyde: uyt het Versoen-decksel maeckte hy de Cherubim uyt de beyde eynden des selven.
9 Ende de Cherubim waren de beyde vleugelen om hooge uytbreydende, bedeckende met hare vleugelen het Versoen-decksel, ende hare aengesichten waren tegenover malcanderen: de aengesichten der Cherubim waren nae het Versoen-decksel.
10 Hy maeckte oock een Tafel van Sittim-hout, twee ellen was hare lengte, ende een elle hare breette, ende een elle ende een halve hare hoochte.
11 Ende hy overtrockse met louteren goude: ende hy maeckte eenen goudenen crans daer aen rontom.
12 Hy maeckte daer oock een lijste aen rontom, een hant breet: ende hy maeckte eenen goudenen crans rontom de lijste der selver.
13 Hy goot oock vier goudene ringen daer aen: ende hy sette de ringen aen de vier hoecken, die aen de vier voeten der selver waren.
14 Tegenover de lijsten waren de ringen tot plaetsen voor de hant-boomen, om de Tafel te dragen.
15 Hy maeckte oock de hant-boomen van Sittim-hout, ende hy overtrockse met gout, om de Tafel te dragen.
16 Ende hy maeckte de gereetschap die op de Tafel zijn soude, hare schotelen, ende hare reuck-schalen, ende hare kroesen, ende hare plateelen, (met dewelcke sy bedeckt souden worden) van louteren goude.
17 Hy maeckte oock eenen Candelaer van louteren goude: van dicht werck maeckte hy desen Candelaer, sijnen schacht, ende sijne rieten, sijn schaelkens, sijn knoopen, ende sijne bloemen, waren uyt hem.
18 Ses rieten nu gingen uyt sijne zijden: drye rieten des Candelaers uyt sijne eene zijde, ende drye rieten des Candelaers uyt sijne andere zijde.
19 In het eene riet waren drye schaelkens [gelijck] amandel-noten, een knoop, ende een bloeme: ende drye schaelkens [gelijck] amandel-noten in een ander riet, een knoop, ende een bloeme: alsoo waren die ses rieten, die uyt den Candelaer gingen.
20 Maer aen den Candelaer selfs waren vyer schaelkens, [gelijck] amandel-noten met sijn knoopen, ende met sijn bloemen.
21 Ende daer was een knoop onder twee rieten, uyt den selven [uyt-gaende]; oock een knoop onder twee rieten uyt den selven [uyt-gaende]; noch een knoop onder twee rieten, uyt den selven [uyt-gaende]: [Alsoo was het] met de ses rieten, die uyt denselven uyt-gingen.
22 Hare knoopen, ende hare rieten waren uyt hem: ’twas altemael een eenich dicht werck van louter gout.
23 Ende hy maeckte hem seven lampen: sijne snuyters, ende sijne blusch-vaten waren van louter gout.
24 Hy maeckte den selven uyt een talent louter gout: met alle sijne vaten.
25 Ende hy maeckte den reuck-Altaer van Sittim-hout: een elle was sijn lengte, ende een elle sijn breette, viercantich, maer twee ellen sijn hoochte, uyt hem waren sijne hoornen.
26 Ende hy overtrock hem met louteren goude, sijn dack, ende sijne wanden rontom, als oock sijne hoornen: ende hy maeckte hem eenen goudenen crans rontom.
27 Hy maeckte oock twee goudene ringen daer aen, onder sijnen crans, aen sijne twee hoecken, aen sijne beyde zijden, tot plaetsen voor de hant-boomen, datmen hem daer mede droege.
28 Ende hy maeckte de hant-boomen van Sittim-hout: ende hy overtrockse met gout.
29 Hy maeckte oock de heylige salf-olye, ende het reuck-werck der suyverste welrieckende speceryen, Apothekers-werck.

Einde Exodus 37