Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 89 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 89

De Psalmist looft Godt van wegen sijne goetdadicheyt, ende oock van wegen de getrouwicheyt in’t houden sijnes verbonts met David, (die hier oock als een voor-beelt Christi wort voorgestelt) ende met de Geloovige opgericht: Als oock van wegen sijne groote macht, ende sorge over sijne kercke: doch hy klaegt oock over de sware verdruckingen, die der Gemeynte Godes wedervaren zijn, biddende om verlossinge uyt de selve.
 
1 1 EEn onderwijsinge 2 Ethans des Ezrahiters.
1 Siet Psal. 32.1.
2 Siet van desen persoon 1.Reg. 4.31. ende 1.Chron. 2.6. hy heeft geleeft ten tijde van Salomo, ende daerna, als het Coninckrijcke onder sijnen Sone Rehabeam is gescheurt, ende Sisak de Coninck van Egypten de vaste Steden in Iuda, oock Ierusalem in nam, ende den Tempel beroofde, 1.Reg. 14.25. ende 2.Chron. 12.2. Van welcke elende het schijnt dat de Prophete in desen Psalm klaecht. sommige nement als een prophetie van elenden die naderhant gevolcht zijn.
 
2 Ick sal de goedertierenheden des HEEREN eeuwichlick singen: ick sal 3 uwe waerheyt met mijnen monde bekent maken, 4 van geslachte tot geslachte.
3 Hier spreeckt de Psalmist tot Godt.
4 Hebr. op geslachte ende geslachte.
 
3 5 Want ick hebbe geseyt, Uwe goedertierenheyt sal eeuwichlick gebouwt worden: 6 in de hemelen selve hebt ghy uwe waerheyt bevesticht, [seggende:]
5 D. ick houde dit voor seker, dat de genade ende goedertierenheyt des Heeren in eeuwicheyt bestaen sal, als een sterck gebouw, dat een onbewegelick fondament heeft.
6 Dese woorden sien op de onbewegelicke vasticheyt der Hemelen, ende d’onveranderlicke geregeltheyt der hemelscher lichamen, in aenmerckinge van de welcke, Godt wil, dat wy de vasticheden sijner beloften, ende de onveranderlickheyt sijner trouwe, sullen afnemen, ende ontwijffelick gelooven. Siet ond. vers 37. ende 38. ende Psal. 119.89.
 
4 Ick 7 hebbe een verbont gemaeckt 8 met mijnen uytverkorenen: Ick hebbe mijnen knecht David gesworen:
7 Hier wort Godt selfs sprekende ingevoert.
8 T.w. met David, gelijck stracx volcht.
 
5 Ick sal 9 u zaet tot in eeuwicheyt bevestigen: ende 10 uwen throon opbouwen van geslachte tot geslachte, Sela!
9 T.w. Christum, ende de Geloovige.
10 T.w. het Coninckrijcke Christi. siet Luc. 1.32, 33, 69.
 
6 a 11 Dies loven de 12 hemelen uwe wonderen, ô HEERE, 13 oock is uwe getrouwicheyt in de gemeynte der heyligen 14 .
a Psal. 19.2.
11 Dit zijn nu wederom de woorden des prohpeten, ende des volcks Godes, seggende, daerom loven u de Hemelen, te weten, om dat ghy soo getrouwelick ende vaste hout het gene dat ghy belooft hebt: Ende daerom houden wy u machtich genoech om de belofte, die ghy uwen knecht David gedaen hebt, uyt te voeren.
12 D. de hemelsche creaturen, d’Engelen, ende de H. zielen der verstorvene kinderen Godes, Luc. 2,13, 14. Phil. 3.20. Apoc. 7.9, 10, 11, 12.
13 Hy wil seggen, den geloovigen is bekent, dat ghy soo wel den wille, als de macht hebt uwe beloften te volbrengen, dies sy uwe getrouwicheyt in hare vergaderingen prijsen.
14 Verst. hier by, Gelooft, gepresen, verkondicht, of yet dergelijcke.
 
7 Want wie mach 15 in den hemel tegen den HEERE geschattet worden? [wie] is den HEERE gelijck, 16 onder de kinderen der stercken?
15 And. In de hooge wolcken.
16 Dat is, onder de machtige Heeren ende Vorsten deser werelt: ofte onder de Engelen, die Godt met eene sonderlicke sterckte ende mogentheyt begaeft heeft. siet bov. Psa. 78.25. ende ond. 103.20. dese maniere van spreken staet oock Psal. 29.2.
 
8 Godt is grootelicks geducht 17 in den raet der heyligen: ende vreeslick boven alle 18 die rontom hem zijn.
17 And. In de verborgentheyt der heylige: Verst. de kercke of vergaderinge, in de welcke de verborgentheden des Conickrijcks Godes worden geopenbaert. Siet Matt. 13.11. Rom. 16.25. ende 1.Cor. 4.1. Eph. 3.4. Ofte oock, de heylige Engelen: als volgt.
18 Hebr. sijne rondommicheden: ende verstaet hier de H. Engelen, die rontom hem staen, als hy in ’t gerichte sit. Siet 1.Reg. 22.19.
 
9 O HEERE, Godt der heyrscharen, wie is als ghy, groot-machtich 19 ô HEERE? ende 20 uwe getrouwicheyt is rontom u.
19 Hebr. Iah. Siet de aent. Psal. 68. op vers 5.
20 Hy wil seggen: Heere, Ghy en zijt niet alleen almachtich, maer oock getrouwe ende waerachtich.
 
10 Ghy heerschet over 21 de opgeblasentheyt der Zee: wanneer hare baren haer verheffen, 22 so stilt ghyse.
21 Of, hoovaerdicheyt: D. over de opswellinge der zee, wanneerse hare baren als uyt een hoovaerdicheyt verheft; het welck alsoo verklaert wort met de naestvolgende woorden. siet Iob 26.12. ende 38.11.
22 Of, so bedwingt ghyse.
 
11 Ghy hebt 23 Rahab verbrijselt als 24 eenen verslagenen: Ghy hebt uwe vyanden verstroyt met den arm uwer sterckte.
23 And. Egypten, of, den Egyptenaer. Siet de aenteeck. Psal. 87. op vers 4. het schijnt dat de Psalmist hier siet op den onderganck der Egyptenaren in de roode zee, Exo. capp. 14. ende 15.
24 T. weten, die in den slach verwondet wort, ende omme komt.
 
12 b De hemel is uwe, oock is de aerde uwe: de werelt ende 25 hare volheyt die hebt ghy gegrondt.
b Psal. 24.1, 2.
25 Dat is, al ’t gene daerse mede vervult ende rijckelick versien is. siet Psal. 24. op vers 1. ende Psal. 50. op vers 12.
 
13 Het Noorden, ende 26 ’tSuyden, die hebt ghy geschapen: 27 Thabor ende 28 Hermon 29 juychen in uwen Name.
26 Hebr. de rechter [hant, ofte zijde.]
27 Een berch in Galilea. Ios. 19.22. Iud. 4.6, 12.
28 Een berch anders Syrion genoemt, Psal. 29.6. onder den name van dese twee bergen, begrijpt de Psalmist, het westen ende het oosten, ende alsoo ’t geheele lant van Canaan.
29 Dat is, ’t is door uwen segen, datse vruchtbaer ende lustich zijn, ende den menschen gelijck als toelacchen, ende sich verheugen in de goetheyt Godes.
 
14 Ghy hebt eenen arm met macht: uwe hant is sterck, uwe rechter-hant 30 is hooge.
30 Also dat alles haer moet onderworpen zijn.
 
15 c Gerechticheyt ende 31 gerichte zijn de vasticheyt uwes throons: d goedertierenheyt ende waerheyt gaen voor u aenschijn henen.
c Psal. 97.2.
31 Of, Recht, of, oordeel.
d Psal. 85.14.
 
16 Welgelucksalich is het volck, 32 ’t welck het geklanck kent: ô HEERE, 33 sy sullen in het licht uwes aenschijns wandelen.
32 And. het gejuych. doch ’t schijnt dat de Psalmist siet op de insettinge Godes van’t blasen op de basuynen, ende ’t openbare bewijs van vreuchden op de jaerlicksche hooch-tijt-feesten, Num. 10.10. Ende de sin is, dat het volck geluckich is, ’t welck des Heeren behoorlicken Godts-dienst weet, ende sijne vreucht ende vermakinge daer in heeft.
33 Dat is, sy sullen gestadelick uwe gunste genieten. siet Psal. 4.7. Ofte, sy sullen haer leven lanck gestiert worden door uwe genade.
 
17 Sy sullen haer den gantschen dach verheugen 34 in uwen Name: ende door uwe gerechticheyt verhoogt worden:
34 Ofte, uwes naems halven. Dat is, om dat sy u kennen, ende weten dat ghy soo genadich ende goedertieren zijt.
 
18 Want 35 ghy zijt de heerlicheyt harer sterckte: ende door u welbehagen sal onsen 36 hoorn verhoogt worden.
35 Dat is, ghy alleen zijt het, door wien u volck versterckt wort, ende in den welcken het sich beroemt.
36 Het woort hoorn wort verscheydentlick genomen. Siet Deut. 33. op vers 17.
 
19 Want 37 onse schilt 38 is van den HEERE: ende onse Coninck is van den Heyligen Israëls.
37 Dat is, onse beschuttinge ende bescherminge. Siet Psal. 47. op vers 10.
38 Of, Is des Heeren.
 
20 Doe hebt ghy 39 in een gesichte gesproken 40 van uwen heyligen, ende geseyt, 41 Ick hebbe hulpe bestelt by eenen heldt: Ick hebbe 42 eenen verkorenen uyt den volcke verhoogt.
39 Dit verstaen sommige van de openbaringe die Godt Samuel dede, als hy David tot eenen Coninck woude gesalft hebben, 1.Sam. 16.1. maer andere verstaent van ’tgene, dat Godt Nathan heeft geopenbaert, 2.Sam. 7. versen 4, 13, etc. welck verstant het beste schijnt te wesen, aengesien de woorden, die Godt tot Nathan sprack, uytdruckelick verhaelt worden vers 21.
40 Of, tot.
41 D. ick hebbe eenen helt verordent ende met kloeckheyt begaeft, om te zijn een helper ende voor-vechter mijnes volcks tegen hare vyanden: Ende verstaet hier David, als blijckt vers 21. die Godes volck hielp ende verloste, kloeckelick voor het selve vechtende, 1.Sam. 18. versen 13, 14, etc. David hier in zijnde een voorbeelt onses Heeren Christi.
42 T.w. David, dien ick uyt alle de sonen Isai, ja uyt gantsch Israel verkoren hebbe.
 
21 Ick hebbe David mijnen knecht gevonden: 43 met e mijne heylige olye hebbe ick hem gesalft.
43 Hebr. met de olye mijner heylicheyt: D. ick hebbe hem uytwendelick ten Coninck gesalft door de hant Samuels, ten overstaen van de Oudste in Israel, 1.Sam. 16.13. ende 2.Sam. 5.3. Inwendelick door mede-deelinge der gaven des H. Geestes.
e 1.Sam. 16.1, 13.
 
22 Met welcken mijne 44 hant vaste blijven sal: oock sal hem mijnen arm verstercken.
44 D. hulpe, bystant.
 
23 f De vyant en sal hem niet 45 dringen: ende de 46 sone der ongerechticheyt en sal hem niet onderdrucken.
f 2.Sam. 7.10.
45 Te weten, gelijck een schult-heere dien dringt ende met dagelicks manen perst dien die hem schuldich is. Dit woort gebruyckt de Psalmist oock Psal. 55.16.
46 D. de booswicht, die teenemael der ongerechticheydt overgegeven is: alsoo stater Psal. 79.11. De sone des doots: ende 2.Thess. 2.3. De sone des verderfs.
 
24 Maer ick sal sijne wederpartijders verpletteren voor sijn aengesichte: ende die hem haten sal ick plagen.
25 Ende mijne getrouwicheyt, ende mijne goedertierenheyt sullen met hem zijn: ende 47 sijn hoorn sal 48 in mijnen Name verhoogt worden.
47 Siet de aent. Deut. 33. op vers 17.
48 D. door mijne kracht ende bystant.
 
26 Ende ick sal sijne hant 49 in de zee setten: ende sijne rechterhant 49 inde rivieren.
49 . 49 And. tot aen de zee; tot aen de Riveren. hy wil seggen, Ick sal hem macht ende heerschappije geven over de volckeren die aen de zee, ende aen de Rivieren woonen. Siet Psal. 72.8.
 
27 g 50 Hy zal my noemen, Ghy zijt mijn Vader: mijn Godt, ende de rotzsteen mijnes heyls.
g 2.Sam. 7.14. Hebr. 1.4, 5.
50 Of, hy sal my [alsoo] aenroepen.
 
28 Oock sal ick hem 51 ten eerstgeborenen sone stellen: Ten 52 hoochsten over de Coningen der aerde.
51 D. Tot een hooft mijnes volcks ende mijner kercke: twelck niet dan ten deele plaetse gehadt hebbende in den persoone Davids, volkomelick volbracht is in Iesu Christo. Siet Col. 1.15. Hebr. 1.6. ende 2.10.
52 Dit past alleen op Christum den Coninck aller Coningen, als oock ’tgene dat vers 30. staet. Siet Coloss. 1.18.
 
29 Ick sal hem mijne goedertierenheyt in eeuwicheyt houden: ende 53 mijn verbont sal hem vaste blijven.
53 D. het gene dat ic hem belooft hebbe.
 
30 Ende 54 ick sal sijn zaet in eeuwicheyt setten: ende sijnen throon 55 als de dagen der hemelen.
54 Siet 2.Sam. 22. op vers 51. ende Psal. 22. versen 30, 31.
55 D. sijn rijcke sal geduerich ende vaste zijn, gelijck de hemel selfs is. Siet Psal. 72.5. ende 2.Sam. 7.13. Dan. 2.44. ende 7.14. Hebr. 1.8. Dese prophetye en is in Salomo niet vervult, want hy ende sijn Rijcke hebben een eynde genomen, Iere. 22.30 Ezech. 21.25, 26, 27. So is dan dese belofte te duyden op Christum den sone Davids nae den vleesche.
 
31 h Indien 56 sijne kinderen mijne wet verlaten: ende in mijne rechen niet en wandelen:
h 2.Sam. 7.14.
56 Dit en kan op Christum niet gepast worden, maer het is te verstaen van andere sonen ofte nacomelingen Davids.
 
32 Indien sy mijne insettingen ontheyligen: ende mijne geboden niet en houden:
33 So sal ick hare overtredinge 57 met de roede 58 besoecken: ende hare ongerechticheyt met plagen.
57 Te weten, met eens menschen roede, 2.Sam. 7.14. D. met matige kastijdinge, tot haren besten, op dat sy sijner heylicheyt souden deelachtich worden, Hebr. 12.6, 10. Siet Iob 9. vers 34.
58 Siet d’aenteeck. Genes. 21. op vers 1.
 
34 Maer mijne goedertierenheyt en sal ick 59 van hem niet wechnemen, 60 noch in mijne getrouwicheyt niet feylen.
59 Hebr. breken van met hem. D. alsoo niet, datse soude ophouden van met of by hem te zijn.
60 Hebr. noch en sal niet liegen in, ofte tegen mijne getrouwicheyt. D. van mijne getrouwicheyt aen, of tegen hem te bewijsen.
 
35 Ick en sal mijn verbont niet ontheyligen: ende 61 ’t gene dat uyt mijne lippen gegaen is, en sal ick niet veranderen.
61 D. ’t gene dat ick mijnen knecht David, ofte yemant van mijne kinderen belove. Hebr. den uytganck mijner lippen.
 
36 i Ick hebbe eens gesworen 62 by mijne Heylicheyt, 63 So ick aen David liege!
i Hebr. 6.13, 17, 18.
62 D. by my selven, die de Heylige Godt ben, Gen. 22.6. Iesa. 5.16.
63 Van dese maniere van eet-sweeren, siet Gen. 14.23. ende 26.29. 1.Sam. 14.44. ende 1.Reg. 20.10. Psal. 95.11. Marc. 8.12. staet, Indien desen geslachte een teecken sal gegeven worden: maer Mat. 16.4. staet, hem en sal geen teecken gegeven worden.
 
37 64 Sijn zaet sal in der eeuwicheyt zijn: ende sijn 65 throon sal voor mij zijn gelijck de Sonne.
64 Siet bov. vers 30.
65 D. Coninckrijcke, Davids rijke is een eeuwich Rijcke, ten aensien, dat Christus, die uyt den zade Davids nae den vleesche geboren is, ende dien de Heere den stoel sijnes vaders Davids gegeven heeft, een eeuwich Coninck is, Luc. 1.32.
 
38 Hy sal eeuwichlick bevestigt worden, gelijck de Mane, ende de getuyge 66 in den hemel is getrouw. Sela!
66 T.w. Voor so vele als de hemelsche lichamen te verstaen geven de vasticheyt ende onveranderlickheyt die in Godt is. Siet bov. vers 3. ende ond. Psal. 97.6. Of, Die [T.w. mane] een getrouwe getuyge in den hemel is. Of, Ende [hier van] is een getrouwe getuygenisse in den hemel, D. Ick die in den hemel woone, geve hier een getrouwe getuygenisse van.
 
39 Maer ghy hebt 67 [hem] verstooten ende verworpen: Ghy zijt verbolgen geworden tegen 68 uwen Gesalfden.
67 T.w. uwen Coninck, ende u volck. Ethan klaecht hier over de elende der kercke, die sodanich was, dat het scheen, dat alle de voorige beloften van geener weerde en waren.
68 T.w. den Coninck, sommige verstaen Zedekiam. 2.Reg. 25.10.
 
40 Ghy hebt het 69 verbont uwes knechts te niete gedaen: 70 Ghy hebt sijne kroone ontheyligt tegen de aerde.
69 Te weten, het verbont ’twelck ghy met uwen knecht, den Coninck, gemaeckt hebt.
70 D. Ghy hebt sijn Croone op d’aerde nedergeworpen ende vertreden, als een ongeachtt dinck. hy spreeckt van de Croone des Coninckrijcks Iuda, welcke David eertijts gehadt ende gedragen heeft. Siet de aenteeck. Exod. 29.6.
 
41 Ghy hebt alle 71 sijne mueren doorgebroken: Ghy hebt sijne vestingen 72 nedergeworpen.
71 T.w. des Conincx. verstaet de mueren van de stadt Ierusalem. siet 2.Reg. 25.10, 13. Psal. 80.13.
72 Of vermorselt, Hebr. tot vermorselinge gestelt.
 
42 k Alle die den wech voorby gingen, hebben hem berooft, sijnen nabueren is hy tot eenen smaet geweest.
k Psal. 80.13.
 
43 73 Ghy hebt de rechter-hant sijner wederpartijders verhoogt: Ghy hebt alle sijne vyanden verblijdt.
73 T.w. haer gevende de macht ende couragie, om u volck den krijch aen te doen, Ia om het selve te overwinnen, als Iob 40.9.
 
44 Ghy hebt oock de scherpte sijnes sweerts 74 omgekeert: ende 75 en hebt hem niet staende gehouden in den strijt.
74 D. doen omme-liggen: dat is, ghy en hebt hem in de oorloge geen overwinninge gegeven, gelijck ghy wel eer gedaen hebt.
75 D. ghy en hebt hem geene kracht gegeven, om den strijt te vernieuwen, ende sijnen vyanden het hooft te bieden: Maer ghy hebt hem voor sijne vyanden laten vallen ende vlieden.
 
45 76 Ghy hebt 77 sijne schoonheyt doen ophouden: ende ghy hebt 78 sijnen throon ter aerde nedergestooten.
76 Hebr. Ghy hebt doen ophouden van sijne reynicheyt.
77 T.w. des Conincks: Ende verstaet hier door de schoonheyt, de heerlickheyt ende glorie des Coninckrijcks, welcke de vyanden van Godes kercke hadden te schande gemaeckt.
78 D. sijn Coninckrijcke.
 
46 Ghy hebt de dagen 79 sijner jeucht verkortet: Ghy hebt hem met schaemte overdeckt, Sela!
79 D. sijner kracht ende sterckte. Dit verstaen sommige van het bloeyende Coninckrijcke Davids ende Salomons, andere van Iojachin, die xviij jaer out zijnde, begon te regeren, ende en regeerde maer drye maenden, 2.Reg. 24.8, 10.
 
47 80 Hoe lange, ô HEERE? Sult ghy u 81 steets 82 verbergen? sal uwe grimmicheyt branden als een vyer?
80 T.w. Sult ghy ons verlaten. Siet dergelijcke klachten, Psal. 13.2. ende 79.5.
81 Siet Psal. 13. op vers 2.
82 D. uwe gunste ons ontrecken?
 
48 Gedenckt 83 van hoedanige 84 eeuwe dat ick ben: Waerom soudt ghy aller menschen kinderen 85 te vergeefs geschapen hebben?
83 D. hoe kort dat mijn leven is.
84 Siet Psal. 39.6.
85 T.w. haer uyt deser werelt halende, so haest als sy daer in gekomen zijn, sonder datse den tijt ende middel hebben om u te kennen ende te loven.
 
49 Wat man leefter die 86 den doot niet sien en sal? 87 Die l sijne ziele sal bevrijden 88 van ’t gewelt des grafs? Sela!
86 D. die niet en sal sterven. Siet dergelijcke wijse van spreken, Luc. 2.26. Ioh. 8.51.
87 De sin is, wat ist van noode, dat ghy uwe macht te wercke stelt, om ons te vernielen, aengesien wy doch in geenderley wijse den doot konnen ontgaen.
l Psal. 49.10, 16.
88 Hebr. Van de hant des grafs. ofte, der helle, Hebr. scheol.
 
50 Heere, waer zijn uwe voorige goedertierenheden, m [die] ghy David gesworen hebt by uwe trouwe?
m 2.Sam. 7.15.
 
51 Gedenckt Heere 89 aen den smaet uwer knechten, dien ick in mijnen boesem drage [van] 90 alle groote volcken.
89 Verst. dit van het smaden ende spotten ver vyanden, die het volck Godes in hare elende ende bedroefden staet bespotten, belacchende haren Godts-dienst ende haer vertrouwen op haren Godt.
90 D. allerley. And. van alle de menichte der volckeren. T.w. die my bespotten ende onteeren.
 
52 Daer mede, o HEERE, uwe vyanden smaden, daer mede sy 91 de voetstappen uwes Gesalfden smaden.
91 D. de daden ende de regeringe uwes Conincks. ’t welck in sulcker voege verstaen moet werden van de Coningen van Iuda, dat het bysonderlick is te duyden op Iesum Christum den eeuwigen Coninck der kercke, vanden welcken voorseyt is, Genes. 3.15. dat hem de slange de versenen soude vermorselen. Sommige duyden dit smaden van de voetstappen des Gesalfden, op het bespotten van de trage toekomste des Messiae.
 
53 92 Gelooft zy de HEERE inder eeuwicheyt, 93 Amen, ja Amen.
92 De psalmist besluyt de sware klachte die hy in desen Psalm gedaen heeft, met een vertrouwen van verlossinge uyt dit sware cruys, sich verblijdende in het midden sijner elenden. Siet Rom. 7.24, 25. ende 2.Corint. 1.3, 4.
93 Siet Psal. 41.14.

Einde Psalm 89