Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 79 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 79

Godts gemeynte beklaecht haer over de uyterste wreedtheyt der vyanden, die Ierusalem ende den Tempel hadden verwoestet, ende bidt hem, dat hy, mits vergetende ende versoenende hare sonden, om sijner eeren wille, haer genadichlick ende spoedichlick verlosse, ende de vyanden straffe, tot eeuwigen lof sijns Naems.
 
1 EEn Psalm 1 Asaphs: O Godt, Heydenen zijn gekomen in uwe 2 erffenisse: sy hebben 3 den Tempel uwer heylicheyt verontreynicht; sy hebben Ierusalem tot steenhoopen gestelt.
1 Siet Psal. 50. op vers 1.
2 Verstaet het lant Canaan, ende Ierusalem in’t bysonder. siet Psa. 68. op vers 10.
3 D. uwen heyligen Tempel.
 
2 Sy hebben 4 de doode lichamen uwer knechten aen ’t gevogelte des hemels tot spijse gegeven; het vleesch uwer 5 gunstgenooten aen ’t gedierte des lants.
4 Hebr. het doode lichaem: als onder vers 11. des gevangens, D. der gevangenen, gelijck elders dickwijls.
5 Siet Psal. 4. op vers 4.
 
3 Sy hebben haer bloet rontom Ierusalem als water vergoten, ende daer en was niemant diese begroef.
4 a Wy zijn onsen nae-bueren eene 6 smaetheyt geworden; een spot ende schimp dien, die rontom ons zijn.
a Psal. 44.14. ende 80.7.
6 Siet Psal. 80.7. ende vergel. Psal. 137.7. Ezec. 35.2, 12, 13, 15.
 
5 b Hoe lange, 7 HEERE? sult ghy 8 eeuwichlick toornen? sal uwen 9 yver als vyer branden?
b Psal. 89.47.
7 Ofte, Hoe lange HEERE sult ghy steets toornen?
8 Siet van ’t Hebr. woort, Psal. 13. op vers 2.
9 Siet Exod. 20. op vers 5.
 
6 c 10 Stort uwe grimmicheyt uyt over de Heydenen, die u niet en kennen; ende over de Coninckrijcken, die uwen Naem niet aenroepen.
c Ierem. 10.25.
10 Gelijck water, als Hos. 5.10. D. overvaltse met straffen, in overvloet ende met gewelt. Vergel. Psal. 69.25. Ies. 42.25. Ierem. 7.20. ende 10.25. Ezech. 7.8. ende 20.33, 34. Apoc. 16.1, etc. wat het zy, Godt niet te kennen, Siet daer van Iob 18. op vers 21. hoewel het hier bysonderlick siet op den geheelen afgodischen staet der heydenen in’t point van Religie, die den waren Godt noch kenden noch dienden.
 
7 Want 11 men heeft Iacob 12 opgegeten; ende sy hebben sijne lieflicke wooninge verwoestet.
11 Hebr. hy heeft, etc. D. men heeft, ofte, een yeder van hen heeft, etc.
12 Vergel. Deut. 7. op vers 16. ende Psal. 14. op vers 4.
 
8 d Gedenckt 13 ons de voorige misdaden niet; haest u, laet uwe barmherticheden ons voorkomen: want wy zijn seer 14 dunne geworden.
d Iesa. 64.9.
13 And. tegen ons. maer wy spreken oock alsoo in onse tale: ick sal hem dat gedencken, en gedenckt my dat niet. Vergel. Ier. 2.2. ende siet Ier. 31.34. Ezech. 18.22. ende het contrarie Ierem. 14.10. Hos. 8.13. ende 9.9. ende wijders, aengaende de maniere van spreken, Gen. 8. op vers 1. ofte: de misdaden der voorigen. D. onser Voorvaderen.
14 Ofte, uytgeputtet, uytgeteert, gering geworden.
 
9 Helpt ons, ô Godt onses heyls, ter oorsake van de eere uwes Naems: ende reddet ons, ende 15 doet versoeninge over onse sonden, om uwes Naems wille.
15 Ofte, bedeckt genadichlick. Vergel. Psal. 65. op vers 4.
 
10 Waerom souden de Heydenen seggen; Waer is haer Godt? 16 laet de wrake des vergotenen bloets uwer knechten onder de Heydenen voor onse oogen bekent worden.
16 And. laet hem (onsen Godt) onder de heydenen bekent worden voor onse oogen, [door] de wrake des, etc. Vergel. Deut. 32.42, 43. Ierem. 51.36, 37.
 
11 Laet het gekerm der gevangenen voor u aenschijn komen: 17 behoudt overich de 18 kinderen des doots, nae de 19 grootheyt uwes arms.
17 Maeckt datse overblijven, behoudtse in’t leven.
18 D. die als misdadige ter doodt verwesen ofte verordent zijn. siet 2.Sam. 12. op vers 5. ende Prov. 31. op vers 8.
19 D. nae uwe groote mogentheyt. Siet Psal. 77.16. ende Iob 40. op vers 4.
 
12 Ende geeft onsen naburen 20 sevenvoudich weder in haren 21 schoot haren smaet, daer mede sy u, ô Heere, gesmadet hebben.
20 Siet Genes. 4. op vers 15. ende Psal. 12. op vers 7.
21 Dat is, overvloedich, ende soo, dat sy het gevoelen, ende het aen hen beklijve: Alsoo Iesa. 65.7. Ierem. capit. 32.18. Luc. 6.38.
 
13 So sullen wy, u volck ende schapen uwer weyde, u loven in eeuwicheyt, 22 van geslachte tot geslachte; wy sullen uwen roem vertellen.
22 Hebr. in geslachte ende geslachte.

Einde Psalm 79