Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 78 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 78

De Prophete vermaent hebbende tot opmerckinge, leeringe, ende predikinge van Godts woort ende werken, verhaelt in ’t lange Godts vaderlicke liefde ende lanckduerige lanckmoedicheyt, door de welcke hy gestreden hebbende tegen de menichvuldige ondanckbaerheyt sijns volcks, eyndlick Silo verlaten, ende d’andere stammen voorby-gaende, Zion in Iuda tot de plaetse sijns Godts-diensts, ende David uyt den stam Iuda, tot het Coninckrijcke verkoren heeft, zijnde een voorbeelt van Christi eeuwich Coninckrijck.
 
1 EEn’ 1 onderwijsinge 2 Asaphs. O mijn volck, neemt mijne leere ter ooren: neyget ulieder oore tot de redenen mijns monts.
1 Siet Psal. 32. op vers 1.
2 Siet Psal. 50. op vers 1.
 
2 a Ick sal mijnen mont opdoen met 3 spreucken: ick sal 4 verborgentheden overvloedichlick uyt storten, van outs her:
a Psal. 49.5. Mat. 13.35.
3 Hebr. spreucke. siet 1.Reg. 4. op vers 32. ende van’t opdoen des monts, Iob 33. op vers 2.
4 Als eene fonteyne, sal ick uytgieten, ofte, uytbortelen scherpsinnige, treffelicke ende aenmerckelicke spreucken, ende saken, die in voortijden geschiet zijn, daer in verborgentheden vervaet zijn. Siet van ’t Hebr. woort (dat oock raedtselen beteeckent) Iud. 14. op vers 12. 1.Reg. 10. op vers 1. Mat. 13.35. ende voorts van ’t andere Hebr. woort, dat uyt-bortelen beteeckent, Psa. 19. op vers 3.
 
3 Die wy gehoort hebben, ende wetense, ende onse vaders ons vertelt hebben.
4 Wy sullen’t niet verbergen voor hare kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de 5 loflickheden des HEEREN; ende sijne sterckheyt, ende sijne wonderen, die hy gedaen heeft.
5 Hebr. lof. ofte, prijs, in’t getal van velen: dat in onse tale niet gebruyckelick en is, ende eenen twijfelachtigen sin soude geven. verstaet hier door Godts loflicke daden, als het volgende verklaert.
 
5 b Want hy heeft eene getuygenisse opgericht in Iacob: ende eene wet gestelt in Israël, die hy onsen vaderen geboden heeft; dat syse haren kinderen souden bekent maken.
b Deut. 4.9. ende 6.7.
 
6 Op dat het navolgende geslacht [die] weten soude; de kinderen [die] geboren souden worden: [ende] souden opstaen, ende vertellense haren kinderen.
7 Ende dat sy hare hope op Godt souden stellen, ende Godts daden niet vergeden; maer sijne geboden bewaren.
8 Ende dat sy niet souden worden gelijck hare vaders; een c wederhoorich ende wederspannich geslachte, een geslachte, [dat] sijn herte niet en 6 richtede, ende welckes geest niet getrouw en was met Godt.
c Exod. 32.9. ende 33.3, 5. ende 34.9. Deut. 9.6, 13. ende 31.27.
6 Nae des Heeren wille, ofte, om Godt te vieren ende te vreesen, siet 2.Chron. 12. op vers 14.
 
9 7 De kinderen Ephraims, gewapende boog-schutters, keerden om ten dage des strijts.
7 Dewijle in’t volgende verhaelt worden, de wonderen, die Godt gedaen heeft voor de oogen van de vaderen deser Ephraimiten, so kanmen dit passen op de historie 1.Sam. 4. alwaer de Israeliten (onder welcke die van Ephraim de voornaemste ende machtichste waren, in welcker lant oock de Arke te Silo was, 1.Sam. 4.3, 4.) van de Philistijnen geslagen zijn, ende de vlucht moesten nemen, ende d’Arke wech-gevoert wierde. 1.Sam. 4.10, 11. Vergel. ond. versen 60, 61, 62, 67. Sommige verstaen’t van den onderganck des Rijcx, ende de wechvoeringe der 10 stammen door de Assyriers, om dat door Ephraim de 10 stammen by de Propheten dickwijls worden verstaen. Siet Ies. 7.5, 17. Hos. 12.1. ende 13.1, etc. ende voorts 2.Reg. 17. ende Hos. 10.11, 14. andere duyden ’t op 1.Chron. 7.21, 22.
 
10 Sy en hielden Godts verbont niet, ende weygerden te wandelen in sijne wet.
11 Ende sy vergaten sijne daden; ende sijne wonderen, die hy hen hadde doen sien.
12 Voor hare vaderen hadde hy wonder gedaen; in Egyptenlant, [in] den 8 velde Zoans.
8 D. in de landouwen, ofte, het lantschap Zoan, zijnde eene seer oude ende vermaerde Conincklicke hooft-stadt in Egypten. siet Num. 13. op vers 22. ende Iesa. 19.13. ende 30.3, 4.
 
13 d Hy cloofde de zee, ende deder haer doorgaen; ende de wateren deed’ hy staen als eenen hoop.
d Exod. 14.21.
 
14 e Ende hy leyddese des daechs met eene wolcke; ende den gantschen nacht met een licht des vyers.
e Exod. 13.21. ende Psal. 105.39.
 
15 f Hy kloofde de rotzsteenen in de woestijne; ende drencktese overvloedich, als [uyt] 9 afgronden.
f Exod. 17.6. Num. 20.11. Psal. 105.41. 1.Corint. 10.4.
9 D. soo overvloedich, als of het uyt diepe wateren ware geweest.
 
16 Want hy bracht stroomen voort uyt de steenrotze; ende deed’ de wateren afdalen als rivieren.
17 Noch voeren sy wijders voort tegen hem te sondigen: verbitterende den Alderhoochsten in de dorre wildernisse.
18 Ende sy versochten Godt in haer herte: begeerende spijse nae haren 10 lust,
10 Hebr. ziele. Siet Psal. 27. op vers 12.
 
19 g Ende sy spraken tegen Godt; sy seyden: Soude Godt eene tafel konnen toerichten inde woestijne?
g Num. 11.1, 4.
 
20 h Siet, hy heeft den rotzsteen geslagen, datter wateren uyt vloeyden, ende beken overvloedichlick uytbraken: soude hy oock broot konnen geven? soude hy sijnen volcke vleesch toebereyden?
h Exod. 17.6. Num. 20.11.
 
21 i Daerom 11 hoorde de HEERE, ende wert 12 verbolgen: ende een 13 vyer wert ontsteken tegen Iacob, ende toorn ginck oock op tegen Israël.
i Num. 11.1, etc.
11 D. hy lettede hier op, als een Richter: ofte, hy betoonde metter daet, dat hy ’t gehoort ende daer op gelet hadde. alsoo vers 59
12 Menschelick ende by gelijckenisse van Godt gesproken.
13 Siet Iob 31. op vers 12.
 
22 Om dat sy in Godt niet en geloofden, ende op sijn heyl niet en vertrouwden.
23 Daer hy den wolcken van boven 14 geboodt, ende de 15 deuren des hemels opende;
14 Ofte, geboden hadde, ende soo in’t volgende. Dat is, hy beschickte aldaer door sijne regeringe.
15 Figuerlicke maniere van spreken. Vergel. 2.Reg. 7.2, 19.
 
24 k Ende regende op hen het 16 Man om te eten, ende gaf hen 17 hemels-koorn.
k Exod. 16.14
16 Siet Exod. 16. op vers 15.
17 Dat uyt de lucht nederviel, ende als koorn konde gemalen worden, ende voor koorn strecken. Siet Num. 11.8.
 
25 l Een yegelick at het broot der 18 Machtigen: hy sondt hen teerkost tot versadinge.
l Ioh. 6.31. 1.Corint. 10.3.
18 D. der Engelen, alsoo genoemt van wegen de macht ende kracht, die sy van Godt ontfangen hebben, om groote dingen in’t werck te stellen, insonderheyt tot dienst sijner uytverkorenen. Siet Psal. 103.20. Hebr. 1.14. ’t Man wort der Engelen broot genoemt, om dat het Godt door haren dienst afsondt, ofte uyt den hemel (der Engelen woonstede) gegeven wert, ofte van wegen sijn uytnementheyt, gelijck tongen der Engelen, D. alder-lieflickste. 1.Cor. 13.1.
 
26 m Hy dreef den Oosten-wint voort inden 19 hemel, ende voerde den Suyden-wint aen door sijne sterckte;
m Num. 11.31.
19 D. Lucht.
 
27 Ende regende op hen vleesch als 20 stof, ende gevleugelt 21 gevogelte als zant der zeen;
20 In sulcken menichte ende overvloet.
21 T.w. quackelen.
 
28 Ende dede’t vallen in’t midden 22 sijns legers, rondtom sijne 23 wooningen.
22 Alsoo nochtans dat het oock verre buyten het leger gevallen is. siet Num. 11.31. Hy noemt Israel Godts leger, om dat hy Heere, hooft, Coninck, ende leytsman daer van was.
23 Dit kanmen verstaen van Godts Tabernakel, daer in verscheydene wooningen waren: ofte, van de wooningen des volcx, die Godts wooningen souden konnen genoemt worden, om reden, gelijck ’t leger, Godts leger.
 
29 Doe aten sy, ende werden seer sat: so dat hy hen haren 24 lust toebrachte.
24 D. overvloet van sulcke spijse, als hen gelustet hadde.
 
30 Sy en waren noch niet 25 vervreemdet van haren lust: hare spijse was noch in haren mont:
25 D. sy hadden haren lust naeulicx geboet, de lust was hen noch niet vergaen.
 
31 n Als Godts toorn tegen hen opginck, dat hy van hare 26 vetste doodde, ende de 27 uytgelesene Israëls nedervelde.
n Num. 11.33. 1.Cor. 10.5.
26 D. aensienlickste, rijckste, sterckste, welgesteltste, lijvichste, vergel. Iud. 3. op vers 29. Hebr. vetticheden.
27 And. jongelingen. alsoo vers 63.
 
32 Boven dit alles sondichden sy 28 noch, ende en geloofden niet, 29 door sijne wonderen.
28 Murmureerden al wederom. Siet Num. c. 14.16, 17.
29 Vergel. Deut. 1. op vers 32. D. sy vertrouwden Godt niet, hoewel hy alle dese wonderen dede.
 
33 Dies deed hy hare dagen vergaen in 30 ydelheyt, ende hare jaren in verschrickinge.
30 Siet Num. 14.28, 29, 33, 34, 35.
 
34 Als hyse doodde, so vraechden sy nae hem; ende keerden weder, ende sochten Godt vroech;
35 Ende gedachten dat Godt haer rotzsteen was; ende Godt de Alderhoochste haer verlosser.
36 Ende sy 31 vleyden hem met haren monde; ende logen hem met hare tonge.
31 Ofte, gaven hem goede, ofte, schoone woorden, als of sy hem meenden te bedriegen. Siet van het Hebr. woort Iud. 14. vers 15.
 
37 Want haer herte en was niet recht met hem; ende sy en waren niet getrouw in sijn verbont.
38 Doch hy, barmhertich zijnde, 32 versoende de ongerechticheyt, ende en 33 verdorfse niet; maer wendde 34 dickwijls sijnen toorn af, ende en weckte sijne 35 gantsche grimmicheyt niet op.
32 D. hy liet de tijtlicke straffe na, ofte hieltse op, ten aensien der huychelaren; ende vergafse; volgens sijn genaden-verbont, om de versoeninge des Messiae, ten aensien der uytverkorenen.
33 Siet van’t Hebr. woort Iud. 20. op vers 21.
34 Hebr. hy vermenichvuldichde af te keeren, ofte, af te wenden, etc.
35 Om haer gantschelick ende teenemael te vernielen.
 
39 Ende hy dachte dat sy 36 vleesch waren: een 37 wint die henen gaet ende niet wederkeert.
36 Siet Psal. 56. op vers 5.
37 Vergel. Iac. 4.14.
 
40 Hoe dickwijls verbitterden sy hem in de woestijne! deden hem 38 smerte aen in de wildernisse!
38 Siet Gen. 6. op vers 6.
 
41 Want sy 39 quamen al weder, ende versochten Godt; ende stelden den 40 Heyligen Israëls 41 een perck.
39 Ofte, sy versochten Godt wederom.
40 Siet Psal. 71. op vers 22.
41 Ofte, bepaelden hem. D. sy wilden hem perck ende mate stellen, sijn godtlicke Almachticheyt ende regeringe als binnen sekere palen besluyten, als of hy niet anders en moeste noch konde doen, als ’t gene sy wilden, ofte verstonden hem mogelick te zijn, sy wilden hem (alsmen seyt) meesteren.
 
42 Sy en dachten niet aen sijne 42 hant; aen den dach, doe hyse van den 43 wederpartijder verloste.
42 D. sijne mogentheyt, die hy betoont hadde in’t verlossen van sijn volck.
43 Ofte, van benaeutheyt.
 
43 Hoe hy sijne teeckenen stelde in Egypten; ende sijne wonderheden in den velde 44 Zoans:
44 Als bov. vers 12.
 
44 o Ende hare vloeden in bloet veranderde; ende hare stroomen, op dat sy niet en souden drincken.
o Exod. 7.20.
 
45 p Hy sondt eene vermenginge van ongedierte onder haer, dat haer verteerde: ende q 45 vorschen die haer verdorven.
p Exod. 8.24.
q Exod. 8.6.
45 Hebr. den vorsch.
 
46 r Ende hy gaf haer gewas den kruyt-worm; ende haren 46 arbeyt den sprinckhaen.
r Exod. 10.13.
46 De. de lant-vruchten, diese be-arbeydt hadden.
 
47 s Hy 47 doodde haren wijnstock door den hagel; ende hare wilde vijg-boomen door 48 vyerigen hagel-steen.
s Exod. 9.23.
47 D. deedse uytgaen ende versterven.
48 Het Hebr. woort wort alleenlick hier gevonden. Sommige meynen, dat het vyer onder den hagel vermengt (Exod. 9.24, 25.) alsoo genoemt zy, om dat het alles, waer’t op viel, ofte (om soo te spreken) sich legerde, doorsneed ende verteerde.
 
48 Oock 49 gaf hy haer vee den hagel over; ende hare beesten den 50 vyerigen kolen.
49 Ofte, hy besloot onder den hagel, etc. datse onder ’tgewelt des hagels waren, gelijck een besloten ende gevangen man, die nergens uytkomen kan. alsoo vers 50, 62.
50 Ofte, vyerige voncken. D. de vyerige blixem-stralen. Vergel. 2.Sam. 22.9, 13.
 
49 Hy sondt onder hen de 51 hitticheyt sijns toorns, verbolgentheyt, ende verstoortheyt, ende benaeutheyt; [met] uytsendinge der 52 boden van 53 veel quaets.
51 D. seer heftige ende sware plagen ende straffen, voortcomende uyt sijnen toorn. Siet Iob 21.30. Eze. 7.2. met d’aent.
52 Hier door verstaen sommige, verdervende Engelen: andere, Mose ende Aaron, door welcken Godt den Pharao dese plagen liet aenseggen.
53 Hebr. der quaden. D. van veel quaets ofte ongelucks.
 
50 Hy 54 woech een pat, voor sijnen toorn: hy en onttrock hare ziele niet van den doot: ende t haer 55 gedierte gaf hy aen de pestilentie over.
54 Op de waech-schale sijner gerechticheyt, wegende tegen malkanderen sijne straffen ende hare verdiensten: gelijck Godt pleecht voort te gaen in straffen, als de menschen voortgaen in sonden ende hartneckicheyt. Siet. Levit. 26.21, 23, 24, 27, 28.
t Exod. 9.6.
55 And. haer leven. als Iob 33.18, 22, 28.
 
51 v Ende hy sloech al het eerstgeboren in Egypten; het 56 beginsel der krachten in de 57 tenten Chams.
v Exod. 12.29.
56 Ofte, eerstelingen. Siet Genes. 49. op vers 3.
57 In de wooningen van Egypten, in ’t Hebr. genoemt Mitsrajim, nae den naem van Chams sone. Siet Genes. 10. op vers 6.
 
52 Ende hy voerde sijn volck als schapen; ende leyddese als eene kudde, in de woestijne.
53 Ia hy leyddese sekerlick, so datse niet en vreesden: x want de 58 zee hadde hare vyanden overdeckt.
x Exod. 14.27, 28. ende 15.10.
58 De schelf-zee, het roode meyr.
 
54 Ende hy brachtse tot de 59 lantpale sijner heylicheyt: tot desen 60 berch, [dien] sijne rechterhant verkregen heeft.
59 T.w. Canaan. Vergel. Exo. 15.13, 17. Dat is, sijne heylige lantpalen. Ofte, de lantpale sijns heylichdoms.
60 N. Zion, als vers 68. And. dit geberchte, verstaende het Ioodsche lant, dat met bergen omcingelt was.
 
55 Ende hy verdreef voor haer aengesichte de heydenen, ende deedse 61 vallen y in’t 62 snoer 63 [harer] erffenisse; ende deed de stammen Israëls in hare tenten woonen.
61 D. hy gaf hen Canaan in, als een erf-lot, ende liet hen ’tlant by lotinge uytdeylen. Siet Num. 34.2, etc. Ios. cappit. 14. 15. 16. 17.
y Iosu. 13.7. Psal. 136.21, 22.
62 Siet Deut. 32. op vers 9. ende Psal. 16. op vers 5, 6.
63 Der Israeliten.
 
56 64 Maer sy versochten ende verbitterden Godt den Alderhoochsten; ende en onderhielden sijne 65 getuychenissen niet.
64 Dit siet op de sonde, die Israel, in Canaan gekomen zijnde, bedreven heeft ten tijde der Richteren. siet vers 59, 60, etc. ende voorts Deut. 6. op vers 16.
65 D. sijne wetten ende geboden. Siet Num. 1. op vers 50. ende Deut. 4. op vers 45.
 
57 Ende sy weecken te rugge, ende handelden trouw-looslick, gelijck hare 66 vaders: sy zijn omgekeert, als een 67 bedriechlicke boge.
66 In de woestijne gedaen hadden.
67 Hebr. een boge des bedrochs: die den bout achterwaert schiet, ende niet voorwaert nae’t wit, ofte, die den schutter quetst, ofte andersins in des schutters hant sich omkeert, ende niet, ofte onrecht schiet. alsoo Hos. 7.16.
 
58 Ende sy verweckten hem tot 68 toorn door hare 69 hoochten; z ende verweckten hem tot 70 yver door hare gesnedene beelden.
68 Vergel. Deut. 32.21.
69 Daer sy afgoderye bedreven nae de wijse der heydenen. Siet Levit. 26. op vers 30. Deut. 12. op vers 2, etc.
z Deut. 32.16, 21.
70 Siet Exod. 20. op vers 5.
 
59 Godt 71 hoorde’t ende wert verbolgen; ende versmaedde Israël seer.
71 Vergel. bov. op vers 21.
 
60 Dies verliet hy den Tabernakel te 72 Silo; de Tente, [die] hy tot eene wooninge gesteld hadde onder de 73 menschen.
72 Siet 1.Sam. 4.4, 11. Ierem. 7.14. ende 26.6, 9.
73 De Israeliten, die hier slechtelick menschen genoemt worden, om uyt te drucken de groote genade Godts, dat hy onder elendige menschen sijne wooninge oprecht.
 
61 aa Ende hy gaf sijne 74 sterckte in de gevanckenisse; ende sijne heerlickheyt inde hant des 75 wederpartijders.
aa 1.Sam. 4.10, 11.
74 D. de Arke des verbonts, by de welcke Godt sijne hulpe ende macht voor sijn volck betoonde. siet 2.Chron 6.41. Psal. 132.5, 8. dese wert hier oock genoemt de heerlickheyt, ofte, eerlickheyt, cierlickheyt Godts. als 1.Sam. 4.21. Sommige verstaen door sijne sterckte, de stercke mannen ende helden van Godts volck.
75 T.w. der Philistijnen 1.Sam. 4.11.
 
62 Ende hy leverde sijn volck over ten sweerde; ende wert verbolgen tegen sijne erffenisse.
63 Het 76 vyer verteerde 77 hare jongelingen; ende hare jonge dochters en werden niet 78 gepresen.
76 Godts toorn, door het sweert ende furie der Philistijnen.
77 Hebr. sijne. T.w. des volcx Israels: alsoo in ’t volgende.
78 T.w. met bruylofts-liedekens, als in houwelicken ende bruyloften plach te geschieden. D. sy en wierden niet eerlick ende blydelick uyt-gehylickt. hier op wort oock gesien Ierem. 7.34. ende 16.9. ende 25.10.
 
64 bb Hare 79 Priesters vielen door ’t sweert; ende hare 80 weduwen en weenden niet.
bb 1.Sam. 4. versen 11, 18, 19.
79 Dit kanmen bysonderlick verstaen van de sonen des hooge-priesters Eli, 1.Sam. 4.11.
80 Door verbaestheyt, ende schrick, van wegen de over-groote gemeyne elenden, die hare sinnen van het particulier alsoo aftrocken, datse daer op niet en konden dencken, ofte daer toe gewoonlicken tijt vinden. Siet 1.Sam. 4.19, 20. Iob 27.15. Ezech. 24.23.
 
65 Doe 81 ontwaeckte de Heere, als een slapende; als een helt die juycht 82 van den wijn.
81 Die scheen te slapen, doe de Philistijnen de overhant hadden, ende de Arke wechvoerden. Vergel. Psal. 44.24.
82 Door eenen milden dronck wijns versterckt, moedich ende onbeschroomt zijnde om sijnen vyant aen te grijpen. And. [opstaende] van den wijn, D. als een sterck man, die den wijn uytgeslapen hebbende met groot getier sijne sterckte betoont, daer hy in sijnen diepen slaep gantsch niet scheen te vermogen.
 
66 cc Ende hy sloech sijne 83 wederpartijders aen’t achterste; hy deed’ hen 84 eeuwige smaetheyt aen.
cc 1.Sam. 5.6. ende 6.4.
83 De Philistijnen. siet 1.Sam. 5.6, etc. ende 6.4, 5, 11, 15, 17.
84 Hebr. smaetheyt der eeuwicheyt.
 
67 Doch hy verwierp de 85 Tente Iosephs; ende den stam Ephraims en verkoos hy niet.
85 Den Tabernakel, die te Silo inden stam Ephraims was, en heeft hy aldaer niet willen laten blijven, noch sijne Arke aldaer weder logeren.
 
68 Maer hy verkoos den stam Iuda; den berch Zion, dien hy lief hadde.
69 Ende hy bouwde sijn 86 Heylichdom als 87 hoochten; als de aerde, die hy gegrondt heeft in eeuwicheyt.
86 D. den Tempel, door Salomo. Siet 1.Reg. 6.
87 Soo hooch, als hooge Paleysen, ende soo vast als de aerde, die voor altoos onbeweechlick is.
 
70 dd Ende hy verkoos sijnen knecht David; ende nam hem van de schaepskoyen.
dd 1.Sam. 16.11. ende 2.Sam. 7.8.
 
71 Van achter de 88 soogende [schapen] deed hy hem komen, ee om te 89 weyden Iacob sijn volck, ende Israël sijne erffenisse.
88 And. dragende.
ee 2.Sam. 5.2. 1.Chron. 11.2.
89 Siet 2.Sam. 5. op vers 2.
 
72 Oock heeft hyse geweydt nae de oprechticheyt sijnes herten; ende heeftse geleydt met een 90 seer verstandich beleyt sijner handen.
90 Hebr. met verstanden sijner palmen. Dat is, hy heeft het rijck geregeert met groote wijsheyt ende voorsichticheyt.

Einde Psalm 78