Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 68 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 68

By’t opbrengen van de Arke des verbonts in Zion, vermaent David, datmen Godt love over sijne wonderbare liefde ende kracht, door de welcke hy sijn volck uyt Egypten verlost, door de woestijne geleyt, in Canaan gevoert ende geplant, hare vyanden gedempt, ende Zion tot sijne ende sijner Arke woonstede verkoren heeft: onder welcke saken hy sich inden geeste verheugt over onsen Heere Iesu Christo, bysonderlick over sijne verrijsenisse ende hemelvaert, mitsgaders de heylsame gaven ende weldaden, die de kercke der Ioden ende heydenen daer van geniet, soo op aerden, als in’t hemelsch Canaan, om Godt eeuwichlick te prijsen.
 
1 EEn 1 Psalm, een Liedt Davids: voor den Opper-sang-meester.
1 Siet Psal. 48. op vers 1. ende 4. op vers 1.
 
2 a 2 Godt sal opstaen, sijne vyanden sullen verstroyt worden: ende sijne haters sullen van sijn aengesichte vlieden.
a Num. 10.35.
2 Gelijck door Mose gepropheteert is, Num. 10.35. De sin deser woorden is: als Godt opstaet, so worden, etc. diergelijcke t’samenvoeginge van twee leden, ende verwisselinge van tijden, wort in dien sin dickwijls gebruyckt, insonderheyt in het boeck Iobs ende der Psalmen, and. Dat Godt opstae, etc. ofte, Laet Godt opstaen, biddende ende wenschender wijse, ende so in’t volg. De sin is, als Godt sich (om soo te spreken) maer begint te reppen so ist met al het woeden der vyanden gedaen. De Propheet neemt dese woorden uyt Num. 10.35. waer uyt, als oock uyt versen 25, 26. afgenomen wort, dat desen Psalm van David gemaeckt zy over het opbrengen der Arke in Zion 2.Sam. 6. ofte, de victorien, die op Godts antwoorde ende belofte, (by de Arcke gegeven) verkregen zijn, siet 2.Sam. 5.19, etc. ende 8.1, etc. ende voornemelick op de victorieuse verrijsenisse ende hemelvaert onses Heeren Christi (wiens voorbeelden dit waren) over alle sijne ende onse geestelicke vyanden, als te sien, Ephes. 4. versen 8, 9, 10.
 
3 Ghy sultse verdrijven, gelijck roock verdreven wort; gelijck was voor het vyer smelt, sullen de godtloose vergaen van Godes aengesichte.
4 Maer de rechtveerdige sullen sich verblijden, sy sullen van vreuchde opspringen voor Godts aengesichte, ende van blijtschap vrolick zijn.
5 Singet Gode, psalm-singet sijnen Name, 3 hooget de wegen voor dien die in de 4 vlacke velden rijdt, om dat sijnen Naem is 5 HEERE; ende springet op van vreuchde voor 6 sijn aengesichte.
3 Dit duyden sommige op het leyden van Israel door de woestijne nae Canaan, ende wijders op het geestelicke, waer van Iesa. 40.3. anders, verhoocht dien, die etc. het Hebr. woort wort dickwijls ende eygentlick gebruyckt, van ophoogen der wegen ende straten, doch voorts oock van hoochlick roemen, met lof verheffen. Prov. 4.8. item, sich verheffen. Exod. 9.17.
4 Sommige verstaen hier (uyt vergelijckinge van ond. vers 34.) den derden Hemel, alsoo genoemt van wegen de groote ruymte, ende volkomene lieflickheyt. Vergelijckt Iob 22.14. ende Psal. 16.11.
5 Hebr. Iah. dat soo veel is als Iehova, zijnde daer van afgekort. Vergel. 2.Sam. 6.2. ende siet Gen. 3. op vers 4. ende Psal. 89. op vers 8.
6 T.w. Godts, die sijn tegenwoordicheyt boven de Arke openbaert.
 
6 Hy is een vader der weesen, ende een 7 Richter der weduwen; Godt, in de 8 woonstede sijner heylicheyt.
7 Die haer recht uytvoert, ende ’t ongelijck, haer aengedaen, wreeckt.
8 D. sijne heylige wooninge.
 
7 Een Godt, die de 9 eensamen sett in een huysgesin, voert uyt die in boeyen 10 gevangen zijn: maer de 11 afvallige woonen in het 12 dorre.
9 Vergel. Psal. 113. vers 9.
10 Hebr. gebonden. Vergel. Psal. 107.10. ende 146.7. And. die de gebondene uytvoert in goede gelegentheyt, ofte, geluckelick, voorspoedelick. ofte, ter rechter tijt.
11 Ofte, wederhoorige, wederstrevende, rebelle.
12 D. in elende, ende gebreck: het Hebr. woort beteeckent eygentlick blanck, glat, ende voorts, dorre plaetsen, die blanck, glat, ende kael zijn. D. onvruchtbaer. Vergel. Nehem. 4. op vers 13.
 
8 O Godt, doe ghy voor het aengesichte uwes volcks uyttoocht; doe ghy daer henen tradet inde woestijne, 13 Sela!
13 Siet Psal. 3. op vers 3.
 
9 b Daverde de aerde, oock 14 dropen de hemelen voor Godts aenschijn; 15 [selfs] dese Sinai, voor’t aenschijn Godts, des Godts van Israel.
b Exod. 19.
14 D. sy vloeyden gelijck als tot water wech, van ontsich, angst ende vreese, vermits uwe tegenwoordicheyt, als ghy het volck Israels door de woestijne voerdet nae Canaan.
15 Als met den vinger op desen berch wijsende, vergel. Deut. 33.2. Iudic. 5. op versen 4, 5. Iesa. 64. versen 1, 2.
 
10 Ghy hebt 16 seer milden regen doen 17 druypen, o Godt; ende ghy hebt uwe 18 erffenisse gesterckt, alsse mat was geworden.
16 Hebr. regen der mildicheden, ofte, liberaelheden.
17 Ofte, gesprengt, als wanneer yemant yets met water besprengt, sprengende dat hier ende daer.
18 T.w. het lant Canaan, als blijckt in’t volgende vers, dat hebt ghy besorcht als u eygen erfgoet, ververschende het selve door regen, als het van droogte gelijck als moede ende mat was. Vergel. Deut. 11.11, 12. ende siet Exod. 15.17. 2.Sam. 20.19. Ierem. 2.7. ende 50.10, 11. sommige voegen ’t woort erffenisse by’t voorgaende lidt aldus: ghy hebt uwe erffenisse met eenen seer milden regen bedrupt.
 
11 Uwen 19 hoop woonde daer in: ghy 20 bereyddetse 21 door uwe goetheyt voor den 22 elendigen, o Godt.
19 Ofte, gedierte. Het hebreeusch woort beteeckent eygentlick levendich, ende voorts gedierte, insonderheyt wilt gedierte, als zijnde seer levendich, maer wort oock wijders genomen voor eenen hoop, troupe, leger, ofte geselschap van menschen, soo quade, 2.Sam. 23.13. als goede, gelijck hier, ende beyds in een vers, Psal. 74.19. wy gebruycken oock in onse tale sulcke maniere van spreken, arme dieren, dat arme dier, van verlegene menschen.
20 Te weten, uwe erffenisse. ofte, bereydet [allen segen]: ofte, ghy bracht den elendigen te rechte.
21 Ofte, met uwen goede.
22 Te weten, u volck Israel, dat in Egypten veel hadde geleden, ende dat alle vyanden op het lijf wilden.
 
12 De Heere gaf 23 te spreken: der 24 bootschappers van goede tijdingen was eene groote heyrschare.
23 Hebr. gaf reden, sprake. D. stoffe om te spreken, T.w.van victorien. And. sal geven.
24 Hebr. boodschapsteren. het welcke verstaen wort van bootschappende zielen. D. persoonen, nae den aert der Hebr. tale. het was wel eene wijse in Israel, dat de vrouwen ende Ionge dochteren, de victorien roemden, ende Godt daer voor danckten, ende triumph songen. (Siet Exod. 15.20, 21. Iud. 5.1, etc. ende 11.34. 1.Sam. 18.6, 7. Vergel. oock 2.Sam 1.20.) maer hier moetmen verstaen de bootschappers vande verkregene victorien in den ouden Testamente, ende de Apostelen ende Euangelisten in den nieuwen Testamente. Siet Ies. 40.9.
 
13 De Coningen der heyrscharen vloden wech, sy 25 vloden wech: ende 26 sy die thuys bleef deelde den roof uyt.
25 Ofte, vlieden wech, als zijnde woorden der bootschapperen.
26 De vrouwe, D. de vrouwen, die niet in den strijt trecken, maer het huys bewaren: ofte, de nederlage is soo groot geweest, dat selfs de vrouwen sonder schroom mede uytgekomen zijn om den roof te deylen. Vergel. 2.Sam. 1. op vers 24.
 
14 Al laecht 27 ghylieden tusschen 28 twee rijgen van steenen, [so sult ghy doch worden als] vleugelen eener duyve, overdeckt met silver; ende welcker vederen zijn met uytgegravenen geluwen goude.
27 De Propheet spreeckt hier Godts volck aen: hoewelder zijn, die’t duyden op de vyanden, aldus: So, ofte, wanneer ghy ligget, etc. elck een van de vleugelen der duyve (dat is, der kercke) is, etc. ende hare vederen zijn, etc.
28 Verst. heert-steenen, alsmen in de legers ende oock wel elders (noch hedensdaechs) pleecht op te leggen, om vyer daer tusschen te stoken, om te koken, potten ende ketelen daer by te setten, ofte over te hangen. And. tusschen treeften, potten, etc. den sin op een uytkomende, dewelcke is: al waert ghy tot d’uyterste dienstbaerheyt ende smaetheyt (als in Egypten) verstooten, beroockt ende besmoockt als kocks ende kocks-jongens, so sal u evenwel Godt door sijnen genadigen segen weder doen blincken, gelijck eene schoone vliegende duyve, die als van silver ende gout is glintzerende.
 
15 Als de almachtige de Coningen 29 daer in 30 verstroyde, wert 31 sy sneeu-wit [als] op 32 Tsalmon.
29 T.w. in sijne erffenisse, Canaan, uyt versen 10, 11.
30 And. sal verstroyen, so sult ghy, etc. Hebr. uytbreydde: Dat is, verstroyde, verjoech, als Zach. 2.6.
31 N. Godts erffenisse, ofte, het wert sneeu-wit, ofte ghy [ô Godt] maecktese sneeu-wit.
32 D. in’t midden des lants, daer dese berch gelegen was by Sichem. Siet Iud. 9.48. Sommige meynen dat David hier gesien heeft op de beteeckeninge van het woort Tsalmon, als of hy seyde, daer het lant te vooren als met donckere swarte schaduwe overdeckt was, wert het blanck, luchtich, klaer ende als sneeu-wit, van vreuchde ende triumph, welcx oock niet qualick en past op de gelijckenisse, in’t voorgaende vers verhaelt.
 
16 De berch Basan is een berch 33 Godes: de berch Basan is een 34 bultige berch.
33 Dat is, seer hooch, oock vet ende vruchtbaer. Siet Gen. 13. op vers 10. ende Psal. 36.7. van Basan siet Deut. 32. op vers 14. ende Psal. 22. op vers 13.
34 Hebr. een berch der bulten, dat is, hebbende vele schoone heuvelen ende hoochten.
 
17 Waerom 35 springet ghy op, ghy bultige bergen? c desen 36 berch, heeft Godt begeert tot sijne wooninge: oock salder de HEERE woonen in eeuwicheyt.
35 Als triumpherende ende u beroemende boven desen berch Zion. ’t Hebr. woort wort alleenlick hier gevonden, ende daerom verscheydentlick overgesett.
c Psal. 87.1. ende 132.13.
36 Te weten Zion, als of hy seyde: Alle andere volcken ende Coninckrijcken mogen haer beroemen waer van ende soo hooge als sy willen, sy konnen evenwel met Godts Kercke niet worden vergeleken, noch tegen haer met alle hare hoocheyt ende trotzicheyt opkomen, noch de selve dempen: om dat sy, alleen, vereerlickt is met Godts genadige tegenwoordicheyt, residentie ende eeuwige inwooninge. Vergel. Psal. 132.13, 14. Apoc. 14.1.
 
18 Godts 37 wagenen zijn 38 tweemael tien duysent, de duysenden 39 verdubbelt: De Heere is onder hen, een 40 Sinai in heylicheyt.
37 Ofte, ruyterye, verstaet de Engelsche heyrscharen, bereydt tot Godes-dienst, om sijn volck te beschermen tegen der vyanden gewelt, die veel op menichte van wagenen plegen te roemen. Siet 1.Reg. 6. versen 15, 17.
38 Hebr. twee milioenen. dat is, seer vele, ontallicke, duysenden. het getal van tienen wort alsoo voor menichte ende veelheyt gebruyckt, ende volgens de verdubbelinge van tien duysent noch meer. Siet Genes. 31.41. Matth. 18.24.
39 Hebr. verdubbelinge, And. Engelen. het Hebr. woort wort alsoo alleenlink hier gevonden.
40 D. de heerlickheyt ende heylicheyt Godts isser sodanich, alsse haer eertijts op den berch Sinai vertoont heeft. Sulcx datse op Sinai nu niet en is te soecken.
 
19 d 41 Ghy zijt opgevaren in de hoochte, ghy hebt de 42 gevanckenisse gevanckelick gevoert, ghy hebt gaven genomen 43 [om uyt te deelen] onder de menschen; Ia oock de 44 wederhoorige, 45 om [by u] te woonen, o HEERE Godt!
d Ephes. 4.8.
41 Godt is wel grootelicx verhoogt door de victorien, die hy sijnen volcke Israel in Canaan verleent heeft, maer dat dit eygentlick siet op de victorie onses Heeren Iesu Christi, die alle sijne ende onse geestelicke vyanden overwonnen, ende in sijne hemelvaert als in triumphe gevanckelick gevoert heeft, ende (gelijck nae de victorie plach te geschieden) uyt sijnen throon overvloet van allerleye gaven heeft uytgedeylt in sijne Kercke, selfs aen ongeloovige, tot haerder bekeeringe ende inlijvinge in Godts Kercke, daer van betuycht de Apostel. Ephes. 4.8, etc.
42 Dat is, gevangene. siet Num. 31. op vers 12.
43 Ofte, [om te geven]. van sulcken gebruyck des woorts nemen, Siet Genes. 12. op vers 15. ende Hose. 14. op vers 3. item Ephes. 4.8. alwaer d’Apostel dese woorden aentreckt, ende voor genomen, gegeven gebruyckt.
44 D. ongeloovige, verst. hebt ghy gevangen genomen onder uwe gehoorsaemheyt. Vergel. 2.Corint. 10.5 ofte, [onder] de wederhoorige, te weten, deylt ghy gaven uyt.
45 D. op datse in uwe Kercke souden woonen. and. om [in hen] te woonen: op dat ghy door uwen Geest in hen soudet woonen. And. om te woonen by den HEERE Godt. Verstaet de vereeniginge der Ioden ende Heydenen door een geloove in Christo.
 
20 46 Gelooft zy de Heere; 47 dach by dach 48 overlaedt hy ons: Die Godt [is] onse salicheyt, Sela!
46 Hebr. gesegent.
47 Hebr. dach dach.
48 T.w. met gaven, uyt vers 19.
 
21 Die Godt is ons een Godt van 49 volkomene salicheyt: ende by den HEERE, den Heere, zijn 50 uytkomsten 51 tegen den doot.
49 Hebr. der salicheden.
50 Vergel. 1.Corint. 10.13.
51 Ofte, in den doot, dat is, in ’t midden des doots.
 
22 Voorseker sal Godt den kop sijner vyanden 52 verslaen; den 53 hayrigen schedel, des genen die in sijne 54 schulden wandelt.
52 Ofte, doorwonden, doorsteken.
53 Ofte, den hayr-top, Hebr. schedel des hayrs. dat is, dieder soo trots, wilt ende schricklick, als een roover ofte straetschender, uyt siet. Vergel. Iob 5. op vers 5.
54 D. die soo onbekommert ende onbeschroomt in sijne boevestucken immer ende steets voortgaet, ende alsoo de schult sijner sonden ophoopt.
 
23 De Heere heeft geseyt; 55 Ick sal wederbrengen uyt e Basan: Ick sal wederbrengen uyt de f diepten der zee.
55 D. ick sal mijn volck uyt alle nooden harer vyanden nu soo wel verlossen, als ick eertijts hare voor-ouders verlost hebbe van Og, den Coninck van Basan, ende van de Egyptenaren in het roode meyr. Num. cap. 21. Exod. 14.
e Num. 21.33.
f Exod. 14.24.
 
24 Op dat ghy uwen voet, [ja] de tonge uwer honden, moogt steken in het bloet, 56 van de vyanden, van een yegelijck van hen.
56 Dat uyt de verslagene vyanden, ja uyt een yeder van hen, ofte, dien hayr-top ende sijnen aenhanck gevloten sal zijn. Verg. Psal. 58.11.
 
25 O Godt, 57 sy hebben uwe gangen gesien, de gangen mijns Godts, mijns Conincks, in’t Heylichdom.
57 U volck. Dit schijnt te sien op het inbrengen der Arke in Zion, (siet 2.Sam. 6.13) ofte immers op ’t wederbrengen van de Arke, nae de verkregene victorien. siet 2.Sam. 11. op vers 11.
 
26 De 58 Sangers gingen voor, de Speellieden achter, in’t midden de 59 trommelende maechden.
58 Verg. 2.Sam. 6.5. 1.Chron. 13.8.
59 Gelijckmen te dier tijt gewoon was te doen, wanneermen vreuchde bedreef ende triumph hielt. siet Exod. 15.20. Iud. 11.34. 1.Sam. 18.6. Ier. 31.4, etc. ende verg. bov. vers 12.
 
27 Lovet Godt in de Gemeenten: den Heere; ghy die zijt uyt den 60 sprinck-ader Israels.
60 D. die uwen oorspronck hebt uyt Iacob, gelijck de riviere uyt eenen sprinck-ader: want de 12 stammen uyt hem gesproten waren. Vergel. Deut. 33 op vers 28. ende Ies. 48.1.
 
28 61 Daer is Benjamin de 62 kleyne, die over hen 63 heerschte, de Vorsten van Iuda [met] hare 64 vergaderinge; de Vorsten van Zebulon, de Vorsten van Naphtali.
61 T.w. in de Gemeynten ofte vergaderingen zijn alle stammen, soo wel de verre gelegene (als Zebulon ende Naphtali) als de naeste, Benjamin ende Iuda.
62 Om dat desen stam van den jongsten broeder gesproten was, ende seer gemindert door de nederlage voor Gibea. Iudic. 20.
63 Om dat de eerste Coninck Saul daer uyt gesproten was.
64 Het Hebr. woort wort alsoo hier alleen gevonden, komende van een woort dat steenigen, met steenen overwerpen, beteeckent: gelijck daer van oock een ander woort komt, dat eenen steen-hoop beteeckent, soo wort dit alhier genomen, voor eene menichte, raet, geselschap, vergaderinge, van oversten die oock by eenen steen vergeleken worden, (Siet Genes. 49. op vers 24.) om datse de vasticheyt der Gemeynte zijn.
 
29 Uwe Godt heeft uwe sterckte 65 geboden: sterckt, o Godt, dat ghy 66 aen ons gewrocht hebt!
65 D. voor u besloten, verordineert ende u toegeschickt. Siet Levit. 25. op vers 21 ende Psal. 42.9.
66 Ofte, voor ons, in ons.
 
30 Om uwes 67 Tempels wille te Ierusalem, 68 sullen u de Coningen g geschenck toebrengen.
67 Als die door mijnen sone sal gebouwt zijn: David hadde wel voor, den tempel te bouwen, maer wert van Godt door Nathan bericht, dat Salomo dien soude bouwen. 2.Sam. 7. Sommige hechten dese woorden aen’t voorgaende aldus: Sterckt, etc. uyt uwen tempel, dat is, Palleys, Tabernakel, heylichdom, (dat naderhant in den Tempel gebracht wert) zijnde de plaetse der Arke, daer Godt geseyt wort te woonen. And. na dat uwen tempel sal geweest zijn te Ierusalem. D. na de verwoestinge des Tempels, verstaende de beroepinge der heydenen. ofte aldus: om uws tempels, om Ierusalems wille, etc.
68 Ofte, laet u de Coningen geschencken brengen. Dit is eensdeels geschiet ten tijde van Salomo, ende Hizkia. 1.Reg. 10.10, 24, 25. 2.Chron. 32.23. Iesa 18.7. maer principalick geestelick vervult in den nieuwen Testamente door de bekeeringe der heydensche Coningen ende Princen. Vergel. Ies. 49.22, 23. ende hier de volgende versen 32, 33. item Psal. 72.10.
g 1.Reg. 10.11, 24, 25. 2.Chron. 32.25. Psal. 72.10. ende 76.12.
 
31 69 Scheldt het 70 wilt gedierte des 71 riedts, de vergaderinge der 72 stieren, met de 73 kalveren der volcken; [ende] dien, die sich 74 onderwerpt met stucken silvers: 75 hy heeft de volcken verstroyt, [die] lust hebben in oorlogen.
69 Van Godts schelden siet Psal. 9. op vers 6. And. verdoet.
70 Hierdoor kanmen in’t gemeyn verstaen de vyanden van Godts volck, die de H. Schrift by wilde dieren vergelijckt, ofte, den Coninck van Egypten in’t bysonder, wiens hof aen de Riviere lach, daer veel riets was. Vergel. Iesa. 19.6. ende Exod. 2.3, 4. And. den hoop der spies-dragers, ofte, schutters, om dat de spiessen ende pijlen van dick ende sterck riedt in sommige plaetsen gemaeckt wierden.
71 Dat aen’t riet woont, ofte sich daer in onthoudt: sommige verstaen hier door, weeldige ende vette plaetsen, uyt Iesa. 35.7.
72 Der wilde krijchs-oversten, ofte trotze Regenten. siet Psal. 22. op vers 13.
73 De gemeene krijchs-lieden, ofte weeldige dertele onderdanen der godtloose Regenten. sommige verstaen hier bysonderlick den calverdienst der Egyptenaren.
74 Hebr. sich nederwerpt om als met voeten getreden te worden, verst. de huychelaers, die met veynsinge van groote demoedicheyt mede geschencken aenbrengen. Vergel. Deut. 33.29. 2.Sam. 22.45. met d’aenteeck. Siet oock Prov. 6.3. And. die sich nederleyt op stucken silvers. D. in groote pracht leeft.
75 Dit spreeckt de Propheet tot Godts volck, met vertrouwen, dat Godt dit gebedt sal verhooren, ende de krijch-suchtige vyanden van Godt ende sijn volck verdelgen.
 
32 76 Princelicke gesanten sullen komen uyt Egypten: 77 Moorenlant sal sich 78 haesten sijne handen tot Godt uyt te strecken.
76 Het Hebr. woort wort alleenlick, (als oock eenige andere) in desen Psalm gevonden. Siet wijders op vers 30.
77 D. de Mooren. Hebr. Cusch. Siet Genes. 2. op vers 13.
78 Hebr. sal sijne handen doen loopen tot Godt.
 
33 Ghy Coninckrijcken der aerde, singet Gode: psalm-singet den Heere, Sela!
34 Dien die daer rijdt in den Hemel der hemelen 79 die van outs is: siet, hy geeft sijne 80 stemme, eene stemme der sterckte.
79 Hebr. in den hemel der hemelen der outheyt. D. den hoochsten ofte derden hemel, die (neffens d’andere) van alle tijden, ja van den beginne der werelt geweest is. Siet 1.Reg. 8. op vers 27.
80 Verst. den donder, waer door hy sijne Godtlicke kracht ende Majesteyt sonderlinge openbaert. Siet Psal. 29. op vers 3. And. hy geeft een sterck geluyt met, ofte, door sijne stemme.
 
35 Geeft Gode 81 sterckte: sijne 82 hoocheyt is over Israël, ende sijne sterckte in de 83 bovenste wolcken.
81 Siet Psal. 8.3. ende 29.1.
82 Als Deut. 33.26.
83 And. hemelen, alsoo genoemt van wegen haer seer dun ende subtijl wesen.
 
36 O Godt ghy zijt vreeslick uyt uwe 84 heylichdommen: de Godt Israëls, die geeft den 85 volcke sterckte ende krachten: 86 Gelooft zy Godt.
84 Den Tabernakel, daer in verscheydene heylige wooningen waren, mitsgaders den hemel, daer door afgebeeldt.
85 N. Israel, sijnen volcke.
86 Hebr. gesegent.

Einde Psalm 68