Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 60 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 60

David victorie van Godt verkregen hebbende tegen sijne vyanden, vergelijckt, tot Godes lof, den voorigen elendigen toestant des lants met den tegenwoordigen onder sijn Coninckrijck: triumpheert over Godts bystant ende beloften, met bidden ende vertrouwen van vordere vervullinge tegen de reste sijner vyanden.
 
1 EEn 1 gouden kleynoot Davids, 2 tot leeringe: voor den 3 Opper-sang-meester, op 4 Schuschan Eduth.
1 Siet Psal. 16. op vers 1.
2 Hebr. om te leeren, D. Godts kercke te onderwijsen van ’tgene in desen Psalm begrepen is.
3 Siet Psal. 4. op vers 1.
4 Dit wort by sommigen overgesett: ses-snarich instrument der getuychenisse, verstaende door Getuychenisse, de Arke der getuychenisse, daer in de twee Tafelen der wet lagen, genaemt de Getuygenisse, Exod. 40.5, 20. voor de welcke desen Psalm in den voor-hof der priesteren soude gesongen worden. Siet wijders van het Hebr. woort Schuschan, Psal. 45. op vers 1.
 
2 a Als hy gevochten hadde met de 5 Syriers van Mesopotamien, ende met de Syriers van 6 Zoba: ende 7 Ioab 8 weder quam, ende de Edomiten 9 sloech in’t Sout-dal; twaelf duysent.
a 2.Sam. 8.3, 13. 1.Chron. 18.3, 12.
5 Hebr. Aram (D. Syrien) der twee rivieren. D. Mesopotamien. siet Gen. 24. op vers 10.
6 Siet 2.Sam. 8. op vers 3.
7 2.Sam. 8.13. staet geschreven, dat David in’t Sout-dal 18000 verslagen heeft: ende 1.Chron. 18.12. wort het selve Abisai toegeschreven. hier wort verhaelt dat Ioab 12000 aldaer geslagen heeft. So dit geen ander slach geweest en is, kanmen dese drie plaetsen alsoo vergelijcken, dat David (als Coninck) door dese sijne twee krijchs-oversten op verscheyden malen (als in twee ofte meer tochten) soo veel Edomiten aldaer geslagen heeft, datse t’samen uytmaken het getal van 18000, waer van Ioab 12000 geslagen hebbe.
8 Van den krijch tegen de Syriers, weder te rugge keerende nae de Suyder grenzen van Canaan, om te strijden tegen de Edomiten, die aldaer woonden. Doe maeckte David desen Psalm. Vergel. ond. versen 11, 12, 13. waerop de victorie gevolcht is.
9 And. geslagen hadde, meynende, dat David desen Psalm gemaeckt heeft na de victorie.
 
3 O Godt, b ghy hadt ons 10 verstooten, ghy hadt ons gescheurt, ghy zijt toornich geweest, 11 keert weder tot ons.
b Psal. 44.10.
10 Dit siet op de nederlagen ende verwoestingen, die Israel geleden hadde soo ten tijde als Saul met sijne sonen ende het gantsche heyr-leger verslagen was van de Philistijnen, (Siet 1.Sam. 31.6, 7.) als den gevolchden langen inlantschen krijch tusschen den huyse Sauls ende Davids, 2.Sam. capit. 3.1. item de voorgaende elenden, die Israel dickwijls over-gekomen waren in de laetste tijden der Richteren. Iud. 13.1. ende 15.11. 1.Sam. 4.2, 10, 11. ende 13.19.
11 Ofte, ghy sult weder tot ons keeren. desen troost konde David scheppen uyt de victorie, die Godt bereedts verleent hadde tegen de Syriers, ende voorts uyt d’oorsake ond. vers 8. verhaelt.
 
4 Ghy hebt het lant 12 geschuddet, ghy hebt het gespleten: geneest sijne breucken, want het wanckelt.
12 Eene gelijckenisse genomen van de aerdbevinge, die het aerdrijck doet scheuren, ende vele elenden veroorsaeckt. De sin is, ghy hadt den staet des lants schrickelick verandert. Vergel. Hagg. 2.6, 7. met Hebr. 12.26, 27. ende Ezech. 31.16.
 
5 Ghy hebt uwen volcke eene 13 harde sake doen 14 sien, ghy hebt ons gedrenckt met 15 swijmel-wijn.
13 Als onder anderen geweest is, dat de Arke Godts van de Philistijnen was verovert, Israel dickwijls verslagen, selfs haren Coninck Saul met het gantsche leger, etc.
14 D. gevoelen, ondervinden, ghy hebtse hardt aengetast. Siet Iob 7. op vers 7.
15 Ofte, wijn der zitteringe, schuddinge. D. ghy hebt ons soo overvallen met uwe straffen, dat wy als van onse sinnen ende allen moet berooft waren, gelijck menschen, die van seer stercken wijn droncken zijnde, swijmelen, beven ende zitteren. Siet Ies. 51.17, 20, 21, 22. ende vergel. Nah. 2.3. alwaer het verwant Hebr. woort gebruyckt wort van het schudden, beven ende drillen der spiessen.
 
6 [Maer 16 nu] hebt ghy den genen, die u vreesen, eene 17 baniere gegeven, om [die] op te werpen; 18 van wegen de waerheyt; Sela!
16 In dit vers spreeckt de Propheet van de weldaet Godts in desen tijt sijnen volcke bewesen.
17 Makende my, tot der vroomen troost ende verlossinge, ten Coninck, ende ons verleenende desen triumph van victorie: vergel. Psal. 20.5.
18 Om te toonen dat ghy waerachtich zijt in uwe beloften, waer van wijders in’t volgende.
 
7 c 19 Op dat uwe beminde souden bevrijdt worden: 20 geeft heyl [door] uwe rechter hant, ende verhoort 21 ons.
c Psal. 108.7, etc.
19 Dit vers ende alle de volgende tot het eynde deses Psalms, worden wederhaelt Psal. 108.7, etc. Siet oock aldaer.
20 Vergelijckt Psal. 20.5, 6, 7. ende 21.2, 3.
21 Ofte, my.
 
8 Godt heeft gesproken in sijn 22 Heylichdom; [dies] sal ick van vreuchde opspringen, ick sal 23 Sichem deylen; ende het dal 23 Succoth sal ick afmeten.
22 Daer de Arke des verbonts was, die David nu te Zion gehaelt hadde. 2.Sam. 6. hy schijnt te willen seggen, dat hy Godt (eer hy dese oorlogen aenvinck) nae sijne wijse raet vragende, eene seer gunstige antwoorde van tusschen de Cherubim ontfangen hadde, volgens de welcke hy nu dese victorie verkregen hebbende, seer verheucht was, ende een goet vertrouwen hadde van al de reste. And. door, ofte, by sijne heylicheyt, sulcks dat het een seker ende vast woort zy, als van den Heyligen Godt gesproken zijnde.
23 Van Sichem ende Succoth. Siet Gen. 12 op vers 6. ende 33. op vers 17. Iudic 8. op vers 5. hy wil seggen, dat hy van dese ende de volgende plaetsen volkomen heer ende besitter sal zijn, aen beyde zijden vande Iordane.
 
9 Gilead is mijn, ende Manasse is mijn, ende Ephraim is de 24 sterckte mijns hoofts: Iuda is mijn 25 wet-gever.
24 D. de voornaemste sterckte mijns Rijcks: ofte, als mijne hoornen. siet Deut. 33.17.
25 D. mijne Conincklicke sit-plaetse. Siet Gen. 49. op vers 10.
 
10 Moab is mijn 26 waschpot; op Edom sal ick mijn 27 schoe werpen: 28 juycht over my, o ghy Palestina.
26 D. ick sal de Moabiten, ende andere vreemde vyantlicke volckeren soo vernederen, dat ickse tot mijne slechtste ende verachtste diensten sal gebruycken. Vergel. 2.Sam. 8.2. Hebr. pot mijner wasschinge.
27 D. ick salse onderbrengen, besitten, erven, ende als onder mijne voeten leggen. Vergel. Ruth 4. op vers 7 ende Iudic. 5.21.
28 Dit spreeckt hy spotscher wijse tot de trotse Philistijnen, die gewoon waren Israel te beschimpen, willende seggen, dat hy ter contrarie over haer sal triumpheren ende juychen, gelijck hy dese woorden verklaert in de wederhalinge Psal. 108.10.
 
11 29 Wie sal my voeren in eene 30 vaste stadt? wie sal my leyden tot in Edom?
29 Eene maniere van wenschen, te kennen gevende de swaricheyt, die, nae de natuere der sake, daer in gelegen was, dat hy de vaste steden, die hem tegen waren, ofte (als sommige meynen) bysonderlick der Ammoniten hooft-stadt Rabba (waer van 2.Sam. 12.26, 29, etc.) soude mogen winnen.
30 Hebr. stadt der vasticheyt.
 
12 Sult ghy’t niet zijn, o Godt, [die] ons verstooten hadt? ende niet uyt en toocht, o Godt, met onse heyrkrachten?
13 Geeft ghy ons hulpe 31 uyt de benaeutheyt: want ’smenschen 32 heyl is 33 ydelheyt.
31 D. door welcke wy uyt onse benaeutheyt mogen geraken.
32 Ofte, verlossinge, behoudenisse.
33 Ofte, leugen, D. men wortter mede bedrogen, men komter mede te kort, als met een leugen ofte ydel dinck, wanneer men sich in den noot daer op verlaet. Vergel. Psal. 4. op vers 3.
 
14 In Godt sullen wy 34 kloecke daden doen: ende hy sal onse wederpartijders vertreden.
34 Hebr. kloeckheyt, dapperheyt.

Einde Psalm 60