Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 5 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 5

David bidt ende smeeckt Godt angstichlick om verhooringe sijner aendachtiger ende vyeriger gebeden: ende sich versekerende van Godts gerechticheyt tegen sijne vyanden ende goetgunstichheyt tot hem, bidt met vertrouwen, voor sich selven, tegen sijne godtloose vyanden, ende voor de gantsche kercke.
 
1 EEn Psalm Davids, voor den 1 Opper-sang-meester op de 2 Nechiloth.
1 Siet Psal. 4. vers 1.
2 Hier door verstaen sommige sulcke instrumenten van musijcke, die door den wint ofte het geblaes geluyt gaven, als fluyten, basuynen, trompetten, ende oock positiven ende orgelen, etc. Andere houden het voor sekeren toon der Musijcke.
 
2 ô HEERE, neemt mijne redenen ter ooren, verstaet mijne overdenckinge.
3 Merckt op de stemme mijns geroeps, ô mijn Coninck, ende mijn Godt; want tot u sal ick bidden.
4 3 ’Smorgens, HEERE, sult ghy mijne stemme hooren; ’smorgens sal ick 4 [my] tot u schicken, ende 5 wacht houden.
3 Verg. Psal. 88.14. ende 92.3. alsoo wort oock Godt geseyt des morgens (D. vroech, in tijts) sijne genade te bewijsen. Psal. 90. vers 14. ende 143.8. Thren. 3.23.
4 Ofte, [mijne woorden, mijn gebedt] voor u in order stellen. Siet Iob 33.5. ende 32.14.
5 Als een wachter uytsien, ofte, omsien, of uwe hulpe niet en komt: ofte wachten wat ghy sult antwoorden. Vergel. Psal. 130.6. Mich. 7.7. Habac. 2.1.
 
5 Want ghy en zijt geen Godt, die lust heeft aen godtloosheyt; 6 de boose en sal by u niet 7 verkeeren.
6 Ofte, het boose.
7 Geene gemeenschap met u hebben, voor u niet dueren, blijven, noch bestaen. Vergel. Psal. 34.17. ende 94.20.
 
6 De 8 onsinnige en sullen voor uwe oogen niet bestaen; ghy haett alle werckers der ongerechticheyt.
8 Ofte, verwaende, pochachtige, roem-redige, daer op het Hebreeusch woort eygentlick schijnt te staen, doch wort voorts in ’t gemeyn genomen voor dwase, onsinnige, rasende, die de ware wijsheyt niet en hebben, maer als rasende ende sinneloose menschen, in alle ydelheyt ende sonden haer wentelen, roemen ende verlusten. Siet Psal. 73.3. ende 75.5. ende 102.9. Eccl. 2.2, 12. ende 7.9. ende 10.13. Iesa. 44.25. Ier. 50.38, etc.
 
7 Ghy sult de 9 leugen-sprekers verdoen; van den man des 10 bloets ende bedrochs heeft de HEERE eenen grouwel.
9 Vergel. Psal. 4. op vers 3.
10 Hebr. der bloeden. Siet Gen. 4. op vers 10. dat is, den bloetdorstigen, moortdadigen ende bedriechlicken. Vergel. 2.Sam. 16.7. ende 22.49. Psal. 18.49. ende 26.9. ende 43.1. ende 55.24. ende 59.3. ende 140.2, 5. Prov. 3.31.
 
8 Maer ick sal door de grootheyt uwer goedertierentheyt in u 11 huys ingaen; ick sal my 12 buygen nae het 13 palleys uwer heylicheyt, in uwer 14 vreese.
11 Verst. den Tabernakel, want de Tempel by Davids leven niet en is gebouwt.
12 In den voorhof, aen de inganck des Tabernakels, richtende mijn aengesichte nae het alderheylichste, daer de Arke des verbonts is. Siet Lev. 1.3. Psal. 116.19. In’t Heylige gingen de Priesters, in’t Alderheylichste alleen de Hooge-priester. Hebr. 9.versen 6,7.
13 Het Hebr. woort is een naem van Conincklicke hoven. Psal. 45.9, 16. Prov. 30.28. ende wort oock gebruyckt van de plaetse, daer Godt geseyt wort te woonen: als van den Tabernakel. 1.Sam. 1.9. ende 3.3. ende hier. van den Tempel. 1.Reg. 6.17, etc. selfs van den Hemel Psal. 11.4. Mich.1.2.
14 Met behoorlicke eerbiedicheyt ende ontsich uwer Majesteyt, ende onbegrijpelicker genade.
 
9 HEERE, leydt my in uwe 15 gerechticheyt, om mijner 16 verspieders wille; richt uwen 17 wech voor mijn aengesichte.
15 D. gehoorsaemheyt uwer geboden die terstont oock door het woort, wech, gemeent wort, And. door uwe gerechticheyt, nae de welcke ghy den onschuldigen voorstaet.
16 Die op my loeren, het ooge op my hebbe, om my te betrappen, ofte te doen vallen: alsoo Psal 27.11.
17 Siet Gen. 18. op vers 19. de sin is: wijst enden effent my door uwen Geest, als mijnen leyts-man, de bane, die ghy wilt dat ick ingaen sal.
 
10 Want in haren 18 mont en is niet rechts, haer 19 binnenste is 20 enckel verdervinge, a haer 21 kele is een open graf, met hare tonge vleyen sy.
18 Sy spreken niet als valscheyt ende bedroch. (Hebr. in sijnen mont, D. in den mont eens yederen van hen) siet Iob 15. op vers 5.
19 Sy dragen in het herte niets als een bitter voornemen, om den vroomen verdriet, schade en elende aen te doen.
20 Hebr. in het getal van velen, verdervingen, schenderijen, archheden, verkeertheden, streckende tot des naesten verdriet, schade ende verderf.
a Psal. 14.17. ende 94.20. Rom. 3.13.
21 Sy haken ende jancken nae der vroomen verderf ende onderganck. Dit past d’Apostel (Rom. 3.13.) op alle menschen, aengesien in hare natuerlicke verdorventheyt ende boosheyt, vergel. ond. Psal. 14. op vers 2, etc.
 
11 22 Verklaertse schuldich, ô Godt, laetse vervallen 23 van hare raetslagen; 24 drijftse henen om de veelheyt harer 25 overtredingen, want sy zijn wederspannich tegen u.
22 D. veroordeelt ende straftse, als die’t verdient hebben. And. verwoestse, om dat het Hebreeusch woort beyds beteeckent.
23 So datse alle mis-lucken. Andre, laetse vallen van wegen hare raetslagen.
24 Als caf. Psal. 1.4. ofte, verdrijftse, verstootse.
25 Ofte, afwijckingen, trouwloose handelingen.
 
12 Maer 26 laet verblijdt zijn alle die op u betrouwen, tot in eeuwicheyt laetse juychen, om dat ghyse 27 overdeckt; ende laet in u van vreuchde opspringen die uwen Naem lief hebben.
26 And. so sullen verblijdt zijn, ende soo in ’t volgende.
27 D. beschutt ende bewaert, als wanneer yemant onder dack vry is, van hitte, koude ende onweder; ofte door eenen schilt, van de pijlen der vyanden.
 
13 Want ghy, HEERE, sult den rechtveerdigen segenen; ghy sult hem met 28 goetgunsticheyt 29 kroonen, als met eene rondasse.
28 Ofte, met [u] wel-behagen. Vergel. Psal. 30.6.
29 Ofte, om-ringen, om-cingelen.

Einde Psalm 5