Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 41 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 41

David in eene sware kranckheyt, ofte andere benaeuwtheyt, vervallen zijnde, beschrijft den zegen, dien de gene van Godt ontfangen sal, die sich godtsalichlick ende metlijdichlick draegt tegen den bedruckten. bidt Godt om genade, ende klaegt seer beweechlick over de bitterheyt sijner valsche vrienden, bysonderlick over d’ontrouwe eenes vrients, die een voorbeelt was van den verrader Iudas: doch versekert sich van Godes gunst, ende looft hem hertelick.
 
1 EEn Psalm Davids: voor den 1 Opper-sang-meester.
1 Siet Psal. 4. op vers 1.
 
2 Welgelucksalich is hy, die sich verstandichlick draecht tegen eenen 2 elendigen: De HEERE sal hem bevrijden ten dage des 3 quaets.
2 Het Hebr. woordeken, dal, beteeckent eenen dunnen, mageren, uyt-geteerden van vermogen, soo des lichaems, dat is, eenen krancken, als der goederen ende middelen. dat is, eenen armen. (Siet Iob 5. op vers 15.) hier schijnt het gebruyckt te worden van eenen krancken: want David kranck geweest zijnde, ofte (soo sommige meynen) noch eenichsins zijnde, ende ondervonden hebbende, hoe wel het hem dede, dat hem vroome lieden met een oprecht ende Godtsalich medelijden trouhertichlick besocht ende getroost hadden, ende hoe wee het hem ter contrarie dede, dat de huychelaers hem met een valsch herte besoeckende, achter rugge seer schandelick van hem geoordeelt ende gesproken hadden, ende noch deden, heeft de vroome met desen Psalm heylichlick willen bedancken, ende sijne valsche vrienden, ende bedeckte vyanden, beschaemen.
3 Dat is, in tijt van ongeval, tegenspoet.
 
3 De HEERE sal hem bewaren, ende sal hem by’t 4 leven behouden, hy sal op 5 aerden gelucksalich gemaeckt worden: 6 En geeft hem oock niet over in sijner vyanden 7 begeerte.
4 Ofte, verquicken, gesont maken. want het hebreeusch woort (dat eygentlick levendich-maken beteeckent) alsoo oock genomen wort.
5 Vergel. 1.Tim. 4.8. ofte, voor gelucksalich gehouden, geroemt worden.
6 Ofte, ghy sult hem niet overgeven, etc. David spreeckt hier Godt aen.
7 Hebr. ziele, dat is hier, begeerte, lust, wille. Siet Psal. 27. op vers 12.
 
4 De HEERE sal hem ondersteunen op het 8 sieck-bedde; in sijne kranckheyt 9 verandert ghy sijn gantsch leger.
8 Ofte, bedde, ofte koetse der flaeuwicheyt, swackheyt, matticheyt.
9 Ofte, hebt ghy verandert. D. ghy, ô Godt, sult sijne kranckte soo seker ten besten veranderen, als of ick ’t alreedts geschiet sage: Prophetischer wijse gesproken. ofte: ghy keert, ofte wendet sijn gantsche leger. D. ghy zijt hem in plaetse van alle menschelicke hulpe, die men een krancke plach aen te doen.
 
5 Ick 10 seyde; ô HEERE, zijt my genadich; geneest mijne ziele, want ick hebbe tegen u gesondicht.
10 Te weten, in mijne kranckte: and. ick segge.
 
6 11 Mijne vyanden spreken quaet van my, [seggende,] Wanneer sal hy sterven, ende sijn naem vergaen?
11 Dit ende het volgende nemen sommige alsoo, dat David hier wijders verhaelt, wat hy van sijn wedervaren ter tijt sijner kranckheyt voor Godt geklaecht ende geseyt hebbe, ende dien volgens setten sy’t over, spraken: ende soo in 2. volgende versen.
 
7 Ende so [yemant van hen] komt om [my] te 12 sien, hy spreeckt 13 valscheyt, sijn herte vergadert sich 14 onrecht; 15 gaet hy uyt nae buyten, hy spreeckter van.
12 D. om my te besoecken, te sien hoe ’t met my is.
13 Hy gelaet sich of hy het van herten wel meynde, maer denckt my alles quaets toe, dat hy uyt-spreeckt, als hy van my is, by sijns gelijcken.
14 Ofte, ondeucht, ongerechticheyt, verdriet, boosheyt.
15 Ofte, gaet hy uyt, buyten spreeckt hyder van.
 
8 Alle mijne haters 16 mompelen t’samen tegen my, sy bedencken tegen my 17 ’t gene my quaet is, [seggende]:
16 Sy spreken met malkanderen stillekens ende binnens monts, als men seyt: alsoo wort het selve woort gebruyckt. 2.Sam. 12.19.
17 And. sy bedencken over my quaet, [dat] my tegen [is].
 
9 Een Belials stuck 18 kleeft hem aen: ende hy die nederleyt, en sal niet 19 weder opstaen.
18 Ofte, benauwt hem. Sy willen seggen: hy heeft ergens een Belials, ofte schelm-stuck, boeven-stuck, bedreven, daerom hy met dese Belials plage (waer van sommige dit verstaen) beladen is, dies moet hy nu voort: gelijck Iobs vrienden, hem als eenen Godtloosen, om sijn vreemt lijden veroordeelden. van het woort Belial siet Deut. 13. op vers 13. ende vergel. 2.Sam. 22.5.
19 Hebr. niet toedoen, ofte, voortvaren op te staen.
 
10 Selfs 20 de man mijnes vredes, op welcken ick vertrouwde, a die mijn 21 broot at, heeft de verssene tegen my 22 grootelicx verheven.
20 D. mijn vrede-genoot, bont-genoot, met welcken ick in vrede leefde. Vergel. 2.Sam. 8. op vers 10. Ierem. 20. op vers 10. item, Psal. 55. op vers 21.
a Ioh. 13.18.
21 Met my dagelicks ter tafel ginck, ende met my seer gemeensaemlick leefde.
22 Hebr. groot gemaekt. ’t is eene gelijckenisse genomen van de beesten, die met de hielen achter uyt slaen, ende yemanden quetsen. de sin is, hy heeft sich dertelijck, trouwlooslick, ende ondanckbaerlick tegen my opgestelt, om my met list ofte gewelt onder voeten te werpen. Vergel. Deut. 32.15. Dese woorden worden oock op den verrader Iudam ende den Heere Christum (wiens voorbeelt David was) gepast. Ioh. 13.18. gelijck meer andere redenen in desen Psalm op Christum geduydt worden.
 
11 Maer ghy, ô HEERE, zijt my genadich, ende richt my op: ende ick sal’t hen 23 vergelden.
23 Als haer Heer zijnde, ende gestelt tot straffe der boosen ende bescherminge der vroomen, sal ickse, volgens mijn ampt ende hare verdiensten, tracteren. want of ghy wel recht hebt my te castijden, so hebben sy doch geen recht noch reden om met my, haren goedigen Heere, soo trouwlooslick ende valschlick te handelen.
 
12 Hier by 24 weet ick, dat ghy lust aen my hebt; dat mijn vyant over my niet en sal 25 juychen.
24 Ofte, heb ick gemerckt.
25 Dat ghy my verlossende, mijnen vyant d’ oorsake van een groot vreuchden-geschrey over mijnen onderganck (dien hy wenscht) beneemt.
 
13 Want my aengaende, ghy 26 onderhoudt my in mijne oprechticheyt; ende ghy 27 stelt my voor u aengesichte in eeuwicheyt.
26 Ofte, hebt my onderhouden, ofte, onderstutt, ende hebt my gestelt, etc.
27 Om my als onder uwe oogen, opsicht ende vaderlicke sorge steets te hebben, ende my genadichlick te behouden, dat ick u hier als Coninck mach dienen, ende hier na uwe heerlickheyt aenschouwen in eeuwicheyt.
 
14 28 Gelooft zy de HEERE, de Godt Israëls, van der eeuwicheyt, ende tot inder eeuwicheyt, 29 Amen, ja 30 Amen.
29{28} Hebr. gesegent.
30{29} Siet van dit woort Num. 5. op vers 22.
31{30} Dese wederhalinge van ’t woort, Amen, beduydt hier een seer vast vertrouwen ende hertelicken yver des Propheten, dienende om diergelijcks in de herten der vroomen te verwecken.

Einde Psalm 41