Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 4 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 4

David bidt om genadige verhooringe, bestraft sijne vyanden, ende vermaentse tot bekeeringe; is verheucht, getroost, ende gerust in Godts genade.
 
1 EEn Psalm Davids, voor den 1 opper-sang-meester, op 2 Neginoth.
1 D. die den oppersangmeester gegeven wert, om dien in het Huys des Heeren te doen spelen ende singen. Het Hebr. woort beteeckent, overwinner, ende voorts, aendrijver, voortdrijver, die anderen, onder sijn opsicht gestelt zijnde, in kloeckheyt overwint, ofte te voren gaet, ende het werck aendrijft tot dattet als overwonnen ende ten eynde gebracht zy: ende volgens in materie van gesang, eenen meester, opsiender, voorganger van de Sangers ende speellieden. Vergel. Psal. 13. op vers 2. ende siet 2.Chron. 2.2, 18. ende 34.12, 13. Ezr. 3.8, 9. Aengaende dese ordinantie inde Musijcke van den Godts-dienst, siet 1.Chron. 6.31, etc. ende 15.16, 17, etc. ende 16.4, 5, 7. ende 25.1,2, etc.
2 Ofte, in, met Neginoth. hier door verstaen sommige het snarenspel, ofte Instrumenten van Musijcke, daer op met vingeren gegrepen, geslagen, ofte gespeelt wierde, gelijck by ons nu zijn, luyten, harpen, cytheren, vedelen, clavecymbalen, etc. Andere houden’t voor sekeren toon van de Musijcke.
 
2 Als ick 3 roepe, verhoort my, ô Godt mijner 4 gerechticheyt; In benautheyt hebt ghy my ruymte gemaeckt: zijt my genadich, ende hoort mijn gebedt.
3 T.w. tot u, als vers 4. D. vyerichlick bidde. Siet Iob 36. op vers 13. alsoo dickwijls.
4 D. die mijne rechtveerdige sake voorstaet.
 
3 5 Ghy mannen, hoe lange sal mijne 6 eere tot schande zijn? [hoe lange] sult ghy de ydelheyt beminnen, de 7 leugen soecken? 8 Sela!
5 Hebr. mans sonen, ofte mans kinderen. Alsoo worden de groote ofte aensienlicke lieden ende Heeren genoemt, gelijck de gemeene slechte lieden, kinderen, ofte, sonen der menschen, in tegenstellinge genoemt worden. Psal. 49.3. ende 62.10. Prov. 8.4. Vergel. oock Iesa. 2.9.
6 Dat my Godt door Samuel tot eenen Conick heeft doen salven.
7 Om my met valsche beschuldinge te beswaren, ofte, u verlaten op sulcks, daer mede ghy bedrogen sult uytkomen, dat doch feylen ende u bedriegen sal. In sulcken sin kan het Hebr. woort oock bequamelick worden genomen, uyt vergelijckinge van 2.Reg. 4.16. Iob 40.28. Psal. 89.36.Iesa. 58.11. Vergel. voorts Psal. 7.15. ende 60.17.
8 Siet van dit woordeken Psal. 3. op vers 3.
 
4 Wetet doch, dat de HEERE sich eenen 9 gunst-genoot 10 heeft afgesondert: de HEERE sal hooren als ick tot hem roepe.
9 T.w. my, dien Godt onverdiende goedertierenheyt, gunst, ende weldadicheyt bewijst, dewelcke ick genietende ende gevoelende, oock van herten genegen ben anderen gunst ende weldadicheyt te bewijsen, selfs mijnen hateren, nae den aert ende plicht der kinderen Godts. Siet Matt. 5.44, 45. 1.Ioh. 4.11. ende voorts van’t Hebr. woort 2.Chron. 6. op vers 41.
10 T.w. tot het Conickrijcke. het Hebr. woort heeft de beteeckeninge van wonderlick handelen, ende oock afsonderen. Daerom het sommige versetten, wonderlick afgesondert. Siet Exod. 9.4. ende 11.7. ende 33.16. item Psal. 17.7, etc.
 
5 a 11 Zijt beroert, ende en sondicht niet, 12 spreeckt in ulieder herte op u leger, ende 13 zijt stille, Sela!
a Ephes. 4.26.
11 Als of hy seyde: So ghy u vertoornt ofte onstelt, ofte over mijne kiesinge tot het Coninckrijcke, ofte, dat de saken inden lande qualick gaen, en vergrijpt u daerom niet tegen my, maer bekeert u ende versoent u met Godt: ofte, zijt beroert, T.w. door vreese van Godes swaren toorn, die ghy op u ladet, ende en vaert niet voort in’t sondigen.
12 D. denckt, overpeynst by u selven. (Vergel. Psal. 14.1. ende 35.25. Matt. 24.48. Rom. 10.6. Apoc. 18.7.) overwegende u doen, oordelende u selven.
13 Laet af van my te vervolgen.
 
6 Offert b 14 offerhanden der gerechticheyt, ende vertrouwt op den HEERE.
b Deut. 33.19. Psal. 51.20.
14 D. wetlicke offerhanden, vergeselschapt met een oprecht geloof ende bekeeringe des herten. Alsoo ond. Psal. 5.20.
 
7 Vele seggen; 15 Wie sal ons het goede doen 16 sien? 17 verheft ghy over ons het 18 licht uwes aenschijns, ô HEERE.
15 Ofte, och of yemant ons het goede dede sien! eene maniere van wenschen. Siet Deuter. 5. op vers 29. als of sy seyden: hoe sullen wy noch eens uyt dese onrusten ende quellingen geraken? ofte, och mochten wy een vruchtbaer ende vredelick jaer hebben!
16 D. doen genieten. Siet Iob 7. op vers 7.
17 Als of de Propheet seyde: Ick daerentegen segge: Alles sal wel zijn, als maer ghy, ô Godt, etc.
18 Siet Num. 6. op versen 25, 26.
 
8 19 Ghy hebt 20 vreuchde in mijn herte gegeven, meer dan ter tijt, als haer koorn ende haren most vermenichvuldigt zijn.
19 ô Godt.
20 Geestelicke vreugde, door ’t licht uwes aenschijns, die grooter is, dan de hare plach te zijn over eenen overvloedigen oogst. Vergel. Cant. 1.2, 4. ende Hos. 9.1. met de aenteeck.
 
9 c Ick sal in 21 vrede t’samen nederliggen ende slapen; 22 want ghy, ô HEERE, alleen, sult my d doen seker woonen.
c Psal. 3.6.
21 D. stilte ende gerusticheyt, niet tegenstaende de aenslagen mijner vervolgeren. Siet Psal. 3. op vers 6.
22 And. want ghy [zijt] de Heere alleen: ghy sult my seker doen woonen.
d Levit. 26.5. Deut. 12.10. ende 33.28.

Einde Psalm 4