Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 38 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 38

David zijnde in eene sware kranckte, ofte, grooten jammer, verhaelt ende beklaecht sijne elende, veroorsaeckt door sijne sonden: bidt Godt angstelick om vergevinge, genade ende hulpe, leggende hem voor, de ontrouwicheyt sijner vrienden, ende wreetheyt sijner vyanden.
 
1 EEn Psalm Davids, om te doen 1 gedencken.
1 Aen de groote benauwtheyt, daer in hy was geweest, ende aen de genade des Heeren, die hem daer uyt verlost hadde. Vergel. Psal. 132.1. ende Ies. 63.7.
 
2 a O HEERE, 2 en straft my niet in uwen 3 grooten toorn; ende kastijdt my niet in uwe grimmicheyt.
a Psal. 6.2.
2 Vergel. Psal. 6.
3 Ofte, verbolgentheyt.
 
3 Want uwe 4 pijlen zijn in my 5 gedaelt, ende uwe hant is op my nedergedaelt.
4 Door de pijlen ende de hant Godts verstaet hy hier sijne sware kranckte. siet Deut. 32. op vers 23. ende Iob 6. op vers 4.
5 D. sy zijn alsoo in my geschoten, datse diep zijn in gedrongen.
 
4 Daer is niet geheels in mijn vleesch, van wegen uwe gramschap: daer is geen 6 vrede in mijne beenderen, van wegen mijne sonde.
6 D. geene ruste, geen ophouden van pijne in mijn lichaem. Vergel. Psal. 51. op vers 10. ende 35. op vers 10.
 
5 Want mijne ongerechticheden 7 gaen over mijn hooft; als een sware last, zijnse my te swaer geworden.
7 Gelijck de waterbaren, die tot over yemants hooft gaen, als Psal. 42.8. Aldus vergroot de Propheet sijne sonden, mitsgaders der selver straffen. Vergel. Psal. 40.13.
 
6 Mijne etter-buylen stincken, sy zijn vervuylt, van wegen mijne 8 dwaesheyt.
8 Ofte, onbedachtheyt, onbesonnenheyt, onvoorsichticheyt, waer door hy sijne sonden ende gebreken verstaet. Vergel. vers 4. ende ond. Psal. 69.6.
 
7 Ick ben 9 krom geworden, ick ben uyttermaten seer nedergebogen; b ick gae den gantschen dach in’t 10 swart.
9 Ofte, mis-staltich, ongestalt.
b Psal. 42.10. ende 43.2.
10 Siet Psal. 35. op vers 14. dit kanmen duyden op d’uyterlicke rouw-teeckenen in kleedinge, ende inwendige rouwe des herten. ofte, swart, siende op de mismaecktheyt van sijn lichaem van wegen sijne sieckte.
 
8 Want mijne dermen zijn vol van 11 verachtelicke [plage]: ende daer en is niet geheels in mijn vleesch.
11 And. brant. als ofse geroostet ende voorts verdorret waren.
 
9 Ick ben verswackt, ende uyttermaten seer gebrijselt: ick 12 brulle van het 13 geruysch mijns herten.
12 Ick roepe sterck, als een leeuw.
13 Ofte, briesschen. dat is, gelijck een leeuw briescht, ofte de zee bruyst, (waer van het Hebr. woort oock genomen wort Iesa. 5.30.) alsoo is mijn herte seer onrustich ende woelende. And. suchten.
 
10 Heere, voor u is alle mijne begeerte: ende mijn suchten es is voor u niet verborgen.
11 Mijn herte 14 keert om end’ om; mijne 15 kracht heeft my verlaten: ende het licht mijner oogen, oock 16 sy selve, en zijn niet by my.
14 Ofte, klopt.
15 Vergel. Psal. 40.13.
16 T.w. mijne oogen: hy wil seggen, dat sijn gesichte seer verdorven zy, als of hy (om soo te spreken) geene oogen en hadde. Ofte verstaet, sy selve, voor de kracht ende ’t licht sijner oogen.
 
12 Mijne liefhebbers, ende mijne vrienden staen 17 van tegen over mijne plage; ende mijne nae-bestaende staen van verre.
17 D. sy houden haer van my af, mijne elende als van verre aensiende: waer uyt sommige afnemen, dat het de pestilentie, ofte immers eenige andere besmettelicke ofte vuyle kranckheyt geweest zy.
 
13 18 Ende die 19 mijne ziele soecken, leggen [my] stricken, ende die mijn quaet soecken, spreken 20 verdervingen; ende sy overdencken den gantschen dach listen.
18 Hy wil seggen: boven al dat, en houden mijne tegenpartijen niet op my te vervolgen: vrienden verlaten my, ende vyanden vervolgen my.
19 D. nae mijn leven staen. siet Exo. 4. op vers 19. ende 2.Sam. 4. op vers 8.
20 Ofte, allerley verdriet, archeyt, rampsalicheyt.
 
14 Ick daerentegen ben als een doove, ick en hoore niet, ende als een stomme, [die] sijnen mont niet op en doet.
15 Ia ick ben als een man, die niet en hoort, ende in wiens mont geene 21 tegenredenen en zijn.
21 Als of ick schuldich was, ende geene stoffe hadde om my te verantwoorden.
 
16 Want op u, HEERE, hoop’ ick: ghy sult verhooren, Heere mijn Godt.
17 Want ick 22 seyde; Dat sy hen doch over my niet en verblijden! wanneer mijn voet soude wanckelen, so souden sy hen tegen my 23 groot maken.
22 T.w. by my selven, dat is, ick dachte. ofte, ick seyde. te weten, in mijn gebedt tot u.
23 Als Psal. 35.26. siet aldaer.
 
18 24 Want ick ben tot hincken gereet: ende mijne smerte is steedts voor my.
24 D. dewijle ick doch soo gestelt ben, dat ick nae menschelicke apparentie onder desen last soude moeten beswijcken, so is’t te meer noodich, dat ghy my helpet, om mijnen vyanden geene oorsake van vreuchde te geven. Vergel. Psal. 35.15. ende Iob 12.5. met d’aenteeck.
 
19 c Want ick make [u] mijne ongerechticheyt bekent: Ick ben bekommert van wegen mijne sonde.
c Psal. 32.5.
 
20 Maer mijne vyanden zijn 25 levende, worden machtich: ende die my om valsche oorzaken haten, worden 26 groot.
25 Ofte, worden al levende machtich: hy wil seggen: terwijlen ick beladen ben met bekommernisse ende smerte, leven sy in voorspoet, wel-lust ende onbekommert, worden vet, grof ende sterck: gelijck David elders dickwils klaecht.
26 Ofte, vermenichvuldicht.
 
21 Ende die quaet voor goet vergelden, 27 staen my tegen; om dat ick het goede najage.
27 Als Satans, welcken naem de Duyvel heeft van dit hebreeusch woort. Vergel. 2.Sam. 19. op vers 22. ende siet Iob 1. op vers 6.
 
22 En verlaet my niet, ô HEERE: mijn Godt, en weest niet verre van my.
23 Haest u tot mijner hulpe; Heere, mijn heyl.

Einde Psalm 38