Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 36 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 36

David seer ontstelt zijnde over de grouwelicke godtloosheyt der boosen, verwondert sich dies te meer over de grondeloose wijsheyt, gerechticheyt, ende goedertierenheyt des Heeren, die in sulcke eene verwerringe alle schepselen in ordre houdende, sich bewijst eenen seer gunstigen Heylant sijner Kerkcke, om welcker (als oock sijn eygen) behoudenisse, David Godt biddet, ende voorseyt der godtloosen val.
 
1 [EEn Psalm] Davids, des knechts des HEEREN; voor den 1 Opper-sang-meester.
1 Siet Psal. 4. op vers 1.
 
2 2 De overtredinge des godtloosen spreeckt in ’t binnenste van mijn herte: Daer en is geene vreese Godts voor sijne oogen.
2 D. als ick het boos ende sorgeloos wesen ende doen der godtloosen aenmercke ende overwege, so word ick gedrongen by my selven soo seker te gelooven, datse geen vreese noch schrick voor Godt en hebben, als of de godtloose sulcks met ronde woorden uytseyden: soo claer blijckt de godtloosheyt in hare wercken, het welcke my wee doet in het binnenste van mijn herte.
 
3 Want hy vleyt sich selven in sijne oogen; 3 alsmen sijne ongerechticheyt bevindt, [die] te haten is.
3 Ofte, tot datmen sijne ongerechticheyt bevindt, [die] te haten, ofte, hatelick [is]. dat is, al wort sijne boosheyt gantsch openbaer ende als hantgrijpelick, sulcx datse van eenen yederen gehaet wort, effenwel behaecht ende pluymstrijckt hy sich selven in’t boose, ende gaetter immer in voort. and. als hy sijne ongerechticheyt, dat is, (sijn boos voornemen) volbrengt, ofte, verkrijgt, die hy behoorde te haten, dat is, als het hem nae sijnen sin gaet, so dunckt hem, dat sijn doen goet is, hoewel hy een af-schrick daer van behoorde te hebben.
 
4 De woorden sijns monts zijn 4 onrecht ende bedroch; 5 hy laet na te verstaen tot weldoen.
4 D. ondeuchdelick, schadelick, ende bedriechlick, ofte, streckende tot verdriet, schenderye ende bedroch der vroomen.
5 D. hy wil sich van niemant laten onderwijsen, tot eenige verbeteringe sijns levens, hy is vertwijfelt hertneckig, ende ongevoelich.
 
5 Hy bedenckt onrecht op sijn leger; hy stelt sich op eenen wech, die niet goet en is; het quaet en verwerpt hy niet.
6 6 O HEERE, a uwe goedertierenheyt is [tot] in de hemelen; uwe waerheyt tot de bovenste wolcken toe.
6 Tegen al het woelen ende woeden der godtloosen, mitsgaders sijn hertzeer dat hy daer uyt schepte, troost ende verquickt sich de Propheet met betrachtinge van Godts onbegrijpelicke, ondoorgrondelicke ende bestandige goedicheyt, trouwe, ende gerechticheyt, die hy bewijst in de regeringe soo van alles in het gemeyn, als van sijn volck in het bysonder, dat hy, niet tegenstaende der godtloosen vyantschap, overvloedichlick begenadicht, ende van harer vyanden rechtveerdigen ende eyntlicken onderganck versekert.
a Psal. 57.11. ende 108.5.
 
7 Uwe gerechticheyt is als de bergen 7 Godts, uwe oordeelen zijn een grooten 8 afgront: HEERE, ghy behoudt 9 menschen ende beesten.
7 Dat is, als de aldergrootste ende alderhoochste bergen. Siet van dese maniere van spreken Genes. 13. op vers 10. de sin is, dat Godts gerechticheyt haer alomme vertoont, bestandich ende vast is, oock ons begrijp verre te boven gaende. Siet op vers 11.
8 Dat is, uwen raedt, ende regeringe, ofte, wijse van doen, die ghy houdt soo in’t gemeyn, als in het bysonder over de uytverkorene ende verworpene, is ondoorgrondelick. Siet Rom. 11.33.
9 Hebr. mensch ende beest. Siet Matth. 5.45. 1.Tim. 4.10. ende Iob 39.1, etc. Psal. 147.9.
 
8 Hoe dierbaer is uwe goedertierenheyt, o Godt! dies de menschen kinderen onder de 10 schaduwe uwer vleugelen toevlucht nemen.
10 Siet Ruth 2. op vers 12. ende vergel. met dese plaetse Iob 36.11. met d’aenteeck.
 
9 Sy worden 11 droncken van de vetticheyt uwes huyes; ende ghy drencktse [uyt] de beke uwer wellusten.
11 Verst. hier, de geestelicke spijse ende dranck der ziele. siet Iesa. 25.6. ende 65.13. ende 66.11. ende vergel. Psal. 63.6. ende 64.5. Ierem. 21.14. ende 31.14. item het hooge Liedt Salomonis.
 
10 Want by u is de fonteyn des 12 levens: in 13 u licht sien wy het licht.
12 D. eene levendige, ende altoos duerende fonteyne, waer door de ziele geestelick leeft, overvloedichlic gelaeft, onderhouden, ende verquickt wort. Verg. Ioh. 4.14. ende 7.38, 39. ende Ier. 2.13. ende 17.13.
13 D. als ghy ons door uwen Heyligen Geest verlicht, ende u vaderlick aenschijn in den Messia vertoont, dan bekomen wy ’t rechte verstant van uwe genaden-wercken, ende genieten eenen levendigen troost ende hertlicke blijtschap. Vergel. Iob 29.3. Psal. 4.6, 7. ende 27.1. met d’aenteeck. Ies. 9.2. Iac. 1.17. item, voor soo veel dit de heerlickheyt des eeuwigen levens mede aengaet, Psal. 16. op vers 11. ende 17.15. item Zach. 14.6, 7. Col. 1.12. Apoc. 21.11, 23. ende 22.5.
 
11 14 Streckt uwe goedertierenheyt uyt over de gene die u kennen; ende uwe 15 gerechticheyt over de oprechte van herten.
14 Ofte, continueert, verlengt, vervolcht. Vergel. Ierem. 31. op vers 3.
15 Die medebrengt, dat ghy uwe beloften houdet, die recht van herten zijn beschermet, hare vyanden straffet, ende alsoo alles (niet tegenstaende der godtloosen gewoel) in goede richticheyt houdet.
 
12 De voet der 16 hoovaerdigen en kome niet over my; ende de hant der godtloosen en doe my niet 17 omswerven.
16 Hebr. der hoovaerdye, dat is, der hoovaerdigen, (siet Iob 35. op vers 13.) die my onder voeten soecken te treden, ofte den voet my op den necke te setten.
17 Ofte, en verjage my niet.
 
13 18 Aldaer zijn de werckers der ongerechticheyt gevallen; sy zijn nedergestooten, ende en konnen niet weder opstaen.
18 T.w. daer sy nu den vroomen sochten ende meenden neder te vellen: ofte alsdan. vergelijckt bov. Psal. 14.5. ende d’aenteeck. aldaer.

Einde Psalm 36