Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 30 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 30

David danckt Godt voor sijne verlossinge uyt doodtlicke perijckelen, ende vermaent de kercke om ’t selve met hem te doen, van wegen Godts onbegrijplicke goedertierenheyt, die hy in sijn eygen persoon merckelick hebbe ondervonden: als hy door een gantsch onverwachten haestigen ende schricklicken overval seer ontsett ende verbaest zijnde, op sijn bidden oock seer wonderbaerlick ende haestichlick van Godt verlost is.
 
1 EEn Psalm, een 1 liedt der inwyinge van Davids huys.
1 Ofte, gesanck, (Siet Psal. 48. op vers 1.) om gespeelt ende gesongen te worden by de inwyinge van Davids hof, als hy van de victorie tegen Absalom te Ierusalem was wedergekomen, ende, in sijn Coninckrijck herstelt zijnde, sijn hof van Absaloms grouwelen suyverde: 2.Sam. 20.3. waer van de meeste uytleggers dit verstaen, gelijck het oock op den inhout deses Psalms bequamelick past. sommige nochtans meynen, dat David Godt hier danckt voor de verlossinge van eene dootlicke krancheyt, uyt vers 3. ende 10. vergeleken met Psal. 6.5. van de inwyinge siet Deuter. 20. op vers 5.
 
2 Ick sal u 2 verhoogen, HEERE, want ghy hebt my 3 opgetrocken, ende mijne vyanden 4 over my niet verblijdt.
2 D. hoochlick roemen.
3 Gelijckmen yets ophaelt ofte optreckt uyt eenen bornput, alsmen doet, wanneermen water putt, waer van het Hebr. woort gebruyckt wort, Exod. 2.19. Dit siet op de groote nooden, daer in David te dier tijt gesteken hadde.
4 Ofte, tegen my, als Psal. 27.2. siet aldaer.
 
3 HEERE, mijn Godt; ick hebbe tot u geroepen, ende ghy hebt my 5 genesen.
5 D. mijn leven van doots perijckel verlost, als in’t volgende verclaert wort. Alsoo worden allerleye plagen ende elenden by krancken ende wonden, ende de geestelicke ende lichamelicke verlossinge ofte herstellinge, by genesinge ofte gesontmakinge in de heylige Schrift dickwils vergeleken. Siet Deut. 32.39. Psal. 103.3. ende 147.3. Ies. 6.10. ende 19.22. Ierem. 8.15. ende 33.6. Hos. 7.1. ende 11.3.
 
4 HEERE, ghy hebt mijne ziele uyt het 6 graf opgevoert; ghy hebt my by ’tleven behouden, 7 dat ick inden kuyl niet ben nedergedaelt.
6 Ofte, helle. dat is, groote angsten ende benauwtheden. Van’t Hebr. woort Scheol, siet Gen. 37. op vers 35.
7 Ofte aldus: op dat ick niet en ware onder de gene die inden kuyl nederdalen. Vergel. Psal. 28.1.
 
5 Psalm-singet den HEERE, ghy sijne 8 gunst-genooten, ende a segget lof ter gedachtenisse sijner 9 heylicheyt.
8 Siet Psal. 4. op vers 4.
a Psal. 97.12.
9 D. sijner wercken ende weldaden aen my ende sijn volck bewesen, daer in hy sijne heylicheyt laet lichten.
 
6 Want een 10 oogenblick isser in sijnen toorn, [maer] een 11 leven in sijne goetgunsticheyt: des avonts vernacht het geween; maer des morgens isser gejuych.
10 D. de straffen ende castijdingen sijner kinderen, gerekent zijnde tegen de weldaden, die hy hen, insonderheyt nae de ziele, bewijst, bevint het sich, dat haer gantsche leven overvloeyt van weldaden, ende dat de straffen door sijne genade alsoo versacht, gematicht ende afgebroken worden, datse seer kort mogen genoemt worden, als David in Absaloms vervolginge hadde ondervonden, ende in’t volgende verklaert, niet tegenstaende, dat andersins sijn kruys ende vervolginge onder Sauls regeringe lange geduert hadde, daer over hy dickwils in de Psalmen klaeght. Vergel. Psal. 37.10. Ies. 17.14. ende 54.8. 2.Cor. 4.17.
11 Leven, wort hier gestelt tegen, een oogenblick, gelijck avont tegen den morgen.
 
7 Ick seyde wel in mijnen 12 voorspoet; Ick en sal niet wanckelen in eeuwicheyt.
12 Als ick in goede ruste satt van alle mijne vyanden, beeld’ ick my in, dat my geen ongeval meer soude overkomen. Vergel. Iob 29. versen 18, 19, 20, etc.
 
8 [Want], HEERE, 13 ghy hadt mijnen berch door uwe goetgunsticheyt vast gesett: [maer doe] ghy u aengesicht 14 verberchdet, wierd’ ick 15 verschrickt.
13 Hebr. Ghy hadt op mijnen berch sterckte doen staen. de sin is, om dat Godt sijn Rijck bevesticht hadde, meynde hy niet dat hem soude bejegenen, het gene hem nochtans door Absalom soo haestichlick overquam. Door sijnen berch kan men verstaen sijn Coninckrijck (vergel. Dan. 2.35, 44). ende Conincklicke hoocheyt, ofte, den berch Zion, daer hy sijn Conincklick hof hieldt.
14 Dat is, als ghy uwe voorige gunste om mijner sonden wille wat ophielt, (vergel. Deut. 31. op vers 17) ende my door mijnen sone van Ierusalem verdreeft, doe was ick te seer verslagen. Vergel. Psal. 31.23. ende 116.11.
15 Ofte, ontstelt, beroert.
 
9 Tot u, HEERE, riep ick; ende ick smeeckte tot den HEERE:
10 Wat gewin isser in mijn 16 bloet? in mijn nederdalen tot de groeve? 17 sal u het stof loven? sal’t uwe waerheyt verkondigen?
16 D. in mijnen doot, dat my Absalom ende de sijne om’t leven brengen. Vergel. Psal. 72.14.
17 Vergel. Psal. 6. op vers 6.
 
11 Hoort, HEERE, ende zijt my genadich; HEERE, weest my een helper.
12 18 Ghy hebt my mijne wee-klage verandert in eene reye; ghy hebt mijnen 19 sack ontbonden, ende my met blijtschap omgordet.
18 David verhaelt hier, hoe Godt sijn smeecken genadichlick verhoort, ende hem wonderlick verlost hebbe.
19 Siet Genes. 37. op vers 34. ende vergel. 2.Sam. 15.30.
 
13 Op dat [mijne] 20 eere u psalm-singe, ende niet en swijge: HEERE, mijn Godt, in eeuwicheyt sal ick u loven.
20 Siet Genes. 49. op vers 6.

Einde Psalm 30