Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 18 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 18

Siet den inhoudt deses Psalms, op 2.Sam. 22.
 
1 1 VOor den Opper-sang-meester: [een Psalm] Davids des knechts des HEEREN, die de woorden deses liets tot den HEERE gesproken heeft, ten dage als hem de HEERE geredt hadde uyt de hant aller sijner vyanden, ende uyt de hant Sauls.
1 Dese Psalm staet oock beschreven 2.Sam. 22. behalven datter eenige veranderingen hier ende daer gevonden worden, die ’t den Heyligen Geest gelieft heeft te gebruycken, als uyt de vergelijckinge kan worden vernomen. Siet d’aenteek. aldaer.
 
2 Hy seyde dan: Ick sal u 2 hertelick lief hebben, HEERE, mijne sterckte.
2 Ofte, hertgrondelick, innerlick, uyt mijn binnenste, gelijck eene moeder de vrucht haers lichaems bemint. want ’t Hebr. woort komt van een woort, dat baer-moeder, ingewant, ende voorts ontferminge, ofte, barmherticheyt beteeckent. Sulcx dat dit woort eene liefde beteeckent, die niet alleen oprecht is, maer oock met seer vyerige inwendige beweginge yemanden wort toegedragen. Vergel. Psal. 103.1.
 
3 De HEERE is mijne steen-rotze, ende mijn borcht, ende mijn uythelper, mijn Godt, mijne rotze, op welcken ick betrouwe: mijn schilt, ende hoorn mijns heyls, mijn hooch vertreck.
4 Ick aenriep den HEERE die te prijsen is, ende wierde verlost van mijne vyanden.
5 Banden des doots hadden my omvangen, ende beken Bilials verschrickten my.
6 Banden der helle omringden my, stricken des doots bejegenden my.
7 Als my bange was, aenriep ick den HEERE, ende riep tot mijnen Godt: hy hoorde mijne stemme uyt sijn paleys, ende mijn geroep voor sijn aengesichte quam in sijne ooren.
8 Doe daverde ende beefde de aerde, ende de gronden der bergen beroerden sich, ende daverden, om dat hy ontsteken was.
9 Roock ginck op van sijner neuse, ende een vyer uyt sijnen mont verteerde; kolen werden daer van aengesteken.
10 Ende hy booch den hemel, ende daelde neder, ende donckerheyt was onder sijne voeten.
11 Ende hy voer op eenen Cherub, ende vlooch; Ia hy 3 vlooch snellick op de 4 vleugelen des wints.
3 ’T Hebr. woort wort gebruyckt van het snel vliegen eens Arents. Deut. 28.49. Ierem. 48.40. ende 49.22.
4 Verg. Psal. 104.3.
 
12 Duysternisse settede hy tot sijne verberginge; rontom hem was sijne tente, duysterheyt der wateren, wolcken des hemels.
13 Van den glantz, die voor hem was, dreven sijne wolcken daer henen; hagel, ende vyerige kolen.
14 Ende de HEERE donderde in den Hemel, ende de alderhoochste gaf sijne stemme; hagel ende vyerige kolen.
15 Ende hy sondt sijne pijlen uyt, ende verstroydese; ende hy 5 vermenichvuldichde de blixemen, ende verschricktese.
5 Ofte, schoot blixemen uyt. siet Iob 16.13. Ierem. 50.29.
 
16 Ende de diepe kolcken der wateren werden gesien, ende de gronden der werelt werden ontdeckt, van u schelden, ô HEERE, van het geblaes des wints uwer neuse.
17 Hy sondt van der hoochte, hy nam my; hy trock my op uyt groote wateren.
18 Hy verloste my van mijnen stercken vyant, ende van mijne haters, om datse machtiger waren dan ick.
19 Sy hadden my bejegent ten dage mijns ongevals, maer de HEERE was my tot een steunsel.
20 Ende hy voerde my uyt inde ruymte, hy ruckte my uyt; want hy hadde lust aen my.
21 De HEERE vergoldt my nae mijne gerechticheyt; hy gaf my weder nae de reynicheyt mijner handen.
22 Want ick hebbe des HEEREN wegen gehouden, ende en ben mijnen Godt niet godtlooslick afgegaen.
23 Want alle sijne rechten waren voor my; ende sijne insettingen en dede ick niet van my wech.
24 Maer ick was oprecht by hem, ende ick wachtede my voor mijne ongerechticheyt.
25 So gaf my de HEERE weder nae mijne gerechticheydt, nae de reynicheyt mijner handen, voor sijne oogen.
26 By den goedertierenen houdt ghy u goedertieren, by den oprechten man houdt ghy u oprecht.
27 By den reynen houdt ghy u reyn, maer by den verkeerden bewijst ghy u eenen 6 worstelaer.
6 Ofte, verdraeyt, siet 2.Sam. 22. op vers 27.
 
28 Want ghy verlost het bedruckte volck; maer de 7 hooge oogen vernedert ghy.
7 Siet Psal. 10. op vers 4.
 
29 Want ghy doet mijne 8 lampe lichten, de HEERE, mijn Godt, doet mijne duysternisse opklaren.
8 Siet Iob 18. op vers 6.
 
30 Want met u loop ick door eene bende, ende met mijnen Godt spring ick over eenen muer.
31 Godts wech is volmaeckt; de reden des HEEREN is doorloutert; hy is een schilt, allen die op hem betrouwen.
32 Want wie is Godt, behalven den HEERE? ende wie is een rotz-steen, dan alleen onse Godt?
33 ’Tis Godt die my met kracht omgordet; Ende hy heeft mijnen wech 9 volkomen gemaeckt.
9 D. volkomelick effen, ofte, klaer gemaeckt. als 2.Sam. 22.33. staet.
 
34 Hy maeckt mijne voeten gelijck als der hinden, ende hy stelt my op mijne hoochten.
35 Hy leert mijne handen ten strijde, so dat een stalen boge met mijne armen verbroken is.
36 Oock hebt ghy my den schilt uwes heyls gegeven, ende uwe rechterhant heeft my ondersteunt, ende uwe sachtmoedicheyt heeft my groot gemaeckt.
37 Ghy hebt mijnen voetstap ruym gemaeckt onder my, ende mijne enckelen en hebben niet gewanckelt.
38 Ick vervolchde mijne vyanden, ende trofse aen; ende ick en keerde niet weder, tot dat ickse verdaen hadde:
39 Ick doorstackse, datse niet konden weder opstaen; sy vielen onder mijne voeten.
40 Want ghy omgorddet my met kracht ten strijde; ghy deedt onder my nederbucken, die tegen my opstonden.
41 Ende ghy gaeft my den necke mijner vyanden, ende mijne haters, die vernield’ ick.
42 Sy riepen, maer daer en was geen verlosser; tot den HEERE, maer hy en antwoorddese niet.
43 Doe vergruysde ickse als stof voor den wint; ick ruymdese wech, als slijck der straten.
44 Ghy hebt my uytgeholpen van de twisten des volcks, ghy hebt my gestelt tot een hooft der heydenen; het volck, [dat] ick niet en kende, heeft my gedient.
45 So haest als [haer] oore [van my] hoorde, hebben sy my gehoorsaemt; vreemde hebben sich my geveynsdelick onderworpen.
46 Vreemde zijn vervallen, ende hebben gezittert uyt hare sloten.
47 De HEERE leeft, ende gelooft zy mijn rotz-steen; ende verhoocht zy de Godt mijns heyls:
48 De Godt, die my volkomene wrake geeft, ende de volcken onder my brengt:
49 Die my uyt helpt van mijne vyanden; ja ghy verhoocht my boven de gene die tegen my opstaen; ghy reddet my van den man des gewelts.
50 Daerom sal ick u, ô HEERE, loven onder de heydenen; ende uwen Naem sal ick psalm-singen:
51 Die de verlossingen sijns Conincks groot maeckt, ende goedertierentheyt doet aen sijnen gesalfden, aen David, ende aen sijn zaet, tot in eeuwicheyt.

Einde Psalm 18