Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 16 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 16

David bidt om bewaringe, met versakinge sijner verdiensten by Godt, verfoeyinge aller afgoderye, ende eene blijde professie sijns geloofs in den Messiam, door welcken hy ende alle geloovige met Godt gemeenschap hebbende, der saliger opstandinge ende des eeuwigen levens sullen deelachtich zijn: ondertusschen wort de Heere Christus selfs hier ingevoert, sprekende van sijnen doot, opstandinge, ende eeuwige heerlickheyt, den sijnen ten besten.
 
1 EEn 1 gouden kleynoot Davids. Bewaert my, o Godt, want ick betrouwe op u.
1 Ofte, gouden psalm. Hebr. Michtam, dat is, ’t gene van’t beste ende fijnste gout gemaeckt is. Gelijcken tijtel hebben de Psalmen 56. 57. 58. 59. ende 60. van wegen hare bysondere kostelickheyt ende uytnementheyt. sommige houden’t voor een soorte van instrument van musijcke, ofte aenvanck van eenich liet.
 
2 [O mijne ziele] 2 ghy hebt tot den HEERE geseyt, Ghy zijt 3 de Heere; a mijne 4 goetheyt [en raeckt] niet tot u;
2 Dese woorden spreeckt David als een voorbeelt Christi, ofte, (soo eenige meynen) Christus selfs in den stant sijner vernederinge ror sijne ziele, gelick het Hebreeusch woort uytwijst: elders wort het woort ziele uytgedruckt. Psal. 103.1.
3 And. mijn Heere.
a Iob 22.2. ende 35.7. Psal. 50.9, etc. Rom. 11.35.
4 D. weldadicheyt. de sin is: Ick kan u, ô Godt, met mijne weldaden niets aenbrengen, u geen deucht doen, (want ghy in u selven volmaeckt, ende een oorspronck alles goet zijt:) maer wel den vroomen, die op aerden leven, als volcht.
 
3 [Maer] tot de heylige, die op der aerden zijn, ende de 5 heerlicke, in de welcke al mijn lust is.
5 Ofte, voor-treffelicke, aensienlicke: alsoo noemt hy de geloovige ende heylige, om datse Godts kinderen ende erfgenamen zijn. Van het Hebr. woort siet bov. Psal. 8. op vers 2.
 
4 De smerten der gener, die eenen 6 anderen [Godt] 7 begiften, sullen vermenichvuldicht worden: Ick sal 8 hare dranck-offeren van bloet niet 9 offeren, ende hare namen 10 op mijne lippen niet nemen.
6 Niet den waren eenigen Godt, maer eenen Afgodt.
7 Verst. met eene houwelijcx ofte bruylofts-gifte, ende siet van de rasernyen deser geestelicker hoererye, Ezec. 16.31, 32, 33, 34.
8 Der afgoden.
9 Ofte, Uyt-gieten, uyt-storten, gelijck de Afgodendienaers gewoon waren te doen in de dranck-offeren, van de wetlicke dranck-offeren, daer in wijn ofte stercken dranck gebruyckt wierde, siet Exod. 29.40. Num. 15.5, 7, 10. ende 28.7.
10 D. in mijnen mont, als Psal. 50.16. hy wil seggen, dat hy met de Afgoderije, ende watter aen kleeft, gantschelick niet en wil te doen hebben, dat hy een afgrijsen daer van heeft. Siet Exod. 23.13.
 
5 b De HEERE is het 11 deel mijner erve, ende mijns bekers: ghy 12 onderhoudt mijn lot.
b Thren. 3.34.
11 Twee gelijckenissen worden hier gebruyckt: d’eenen genomen van erven, die met snoeren gemeten, ende by’t lot wierden utgedeelt. Siet Deut. 3. op vers 4. ende 32.9. Ios. 13, etc. d’andere van d’ordre der huys-houdinge, daer de huys-vader elcken huysgenoot sijnen beker drancks toedeylde. Vergel. Psal. 11. op vers 7.
12 D. bewaert, ofte houdt in sekere bewaringe voor my. Vergel. 2.Tim. 4.8. 1.Pet. 1.4, 5.
 
6 De snoeren zijn my in lieflicke-plaetsen gevallen; ja 13 een schoone erfenisse is my geworden.
13 Hebr. de erffensisse is schoon geworden aen, ofte, over my.
 
7 Ick sal den HEERE 14 loven, die my raet heeft gegeven: Selfs 15 by nachte, onderwijsen my mijne 16 nieren.
14 Hebr. segenen.
15 Hebr. in de nachten. Siet Psal. 1. op vers 2.
16 D. mijne innerste bewegingen drijven my aen tot mijnen plicht, siet Iob 19. op vers 27.
 
8 c 17 Ick stelle den HEERE gedurichlick 18 voor my: om dat hy aen mijne rechterhant is, en sal ick niet 19 wanckelen.
c Actor. 2.25.
17 Dat dit van onsen Heere Christo gesproken zy, blijckt uyt Actor. 2.25.
18 Hebr. tegen my over.
19 Als Psalm 15.5.
 
9 Daerom is mijn herte verblijt, ende mijne 20 eere verheugt haer: oock sal mijn 21 vleesch 22 seker woonen.
20 Siet Genes. 49. op vers 6.
21 Dat is, lichaem.
22 Ofte, veylichlick. Hebr. eygentlick, met, ofte, in vertrouwen. Te weten, dat de opstandinge ten derden dage sekerlick volgen sal.
 
10 d Want ghy sult mijne 23 ziele in de 24 helle niet verlaten: ghy sult niet toelaten dat uwe 25 Heylige de 26 verdervinge 27 sie.
d Actor. 2.31. ende 13.35.
23 Dat is, mijn persoon, als elders dickwils, waer door wijders het doode lichaem onses Heeren Iesu Christi verstaen wort. Vergel. Psal. 94.17. ende Levit. 19. op vers 28. ende siet hier van Actor. 2.31. ende 13.35, etc.
24 Dat is, graf. ofte, verstaet met sommige, de helsche pijne die Christus in sijn lijden om onsent wille gedragen heeft. Siet van’t Hebr. woort, Genes. 37. op vers 35.
25 Te weten, ick, Christus. And. goedertierene, weldadige, gunst-genoot. Vergel. Deut. 33. op vers 8. ende Psal. 4. op vers 4.
26 Siet Psal. 7 op vers 16.
27 D. ondervinde, lijde, blijvende in’t graf ende verrottende, gelijck andere menschen. Vergel. Psal. 34.13. Ioh. 3.36. ende 8.51. ende siet Iob 7. op vers 7.
 
11 Ghy sult my het 28 pat des levens bekent maken: versadinge 29 der vreuchden is by u 30 aengesichte; lieflickheden zijn in uwe 31 rechterhant eeuwichlick.
28 My in dit leven geleydende, ende daer na opweckende uyt den dooden, ende voerende inde heerlickheyt des eeuwigen levens.
29 Ofte, blijdschappen, in’t getal van velen.
30 Vergel. Psa. 4.7. ende 17.15. ende siet 1.Ioh. 3.2.
31 Met de welcke ghy de selve uwen kinderen geeft ende uytdeelt. Verg. Pro. 3.16. And. by uwe rechterhant: daer ick (Christus) sal sitten, als ick ten Hemel sal zijn opgevaren, ende daer David ende alle uytverkorene sullen gestelt worden. Matt. 25.33.

Einde Psalm 16