Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 144 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 144

David danckt Godt voor den segen hem in den krijch, ende regeringe des volcks verleent: Belijdende te gelijcke sijne, ende aller menschen nieticheyt: hy bidt dat hem Godt krachtelick verlosse uyt sijne groote benautheden, mits belovende den Heere te sullen loven voor sijne segeningen.
 
1 [EEn Psalm] Davids. Gesegent zy de HEERE 1 mijn Rotz-steen, a die mijne handen onderwijst ten strijde: mijne vingeren ten oorloge:
1 Siet d’aenteeck. Deut. 32. op vers 4. ende 2.Sam. 22.2.
a 2.Sam. 22.35. ende Psal. 18.35.
 
2 2 Mijne goedertierenheyt, ende mijne burcht, mijn hooch-vertreck, ende mijn bevrijder 3 voor my: mijn schilt, ende op wien ick my betrouwe: b die mijn volck my 4 onderwerpt.
2 D. die over my soo goedertieren is, als de goedertierenheyt selve. Vergel. 2.Sam. 22.2. Siet voorder Psal. 18.3.
3 D. tot mijnen besten.
b 2.Sam. 22.48. Psal. 18.48.
4 D. onderdanich maeckt.
 
3 O HEERE, 5 c wat is de mensche, dat ghy hem kent? het kint des menschen, dat ghy het achtet?
5 Als of hy seyde, Alsmen de elendige ende geringe conditie des menschen vergelijckt met de oneyndelicke Majesteyt Godes: So moetmen sich verwonderen, dat hy sich weerdicht te gedencken aen soo eene arme creatuere.
c Iob 7.17. Psal. 8.5. ende 31.8. Hebr. 2.6.
 
4 De d mensche is de ydelheyt gelijck: sijne dagen zijn e als een voorby-gaende schaduwe.
d Psal. 39.6. ende 62.10.
e Iob 8.9. ende 14.2, 3. Psal. 102.12.
 
5 6 f Neycht uwe hemelen, HEERE, ende 7 daelt neder: g raeckt de 8 bergen aen, 9 datse roocken.
6 D. komt my ende u volck te hulpe van den hemel, ende betoont uwe heerlickheyt ende macht tegen onse vyanden. siet 2.Sam. 22.10. ’Tis menschelicker wijse gesproken.
f Psal. 18.10.
7 T.w. tot mijne hulpe, ende tot verstooringe uwer vyanden.
g Psal. 18.8. ende 104.32.
8 D. (nae sommiger gevoelen) mijne groote ende geweldige vyanden. men kan dit oock nemen als een beschrijvinge vande Majesteyt ende macht Godts in’t uytvoeren van sijne oordeelen tegen de godtloosen die de vroome verdrucken. Vergel. Psal. 104.32, etc.
9 D. datse als roock verdwijnen.
 
6 h 10 Blixemt blixem, ende 11 verstroytse: i sendt uwe pijlen uyt, ende verdoetse.
h 2.Sam. 22.8. ende Psal. 18.15.
10 D. slaetse ter neder, ende maecktse te schande met uwe Goddelicke ende hemelsche kracht.
11 T.w. die vremde kinderen, van de welcke gesproken wort vers 7.
i 1.Sam.7.9.
 
7 Steeckt uwe handen 12 van der hoochte uyt: ontsett my, ende ruckt my 13 uyt de groote wateren, uyt de hant 14 der vreemden.
12 D. uyt den hemel, als Psal. 18.17.
13 D. uyt de groote vervolgingen der godtloosen. Siet 2.Sam. 22. op vers 17.
14 Hebr. der kinderen des vremden, ’t zy vreemt van de borgerschap Israels, ofte der gener die in vreemde landen woonden: ofte, der gener die David voor haren Coninck noch niet en wouden kennen, maer hem met Saul vervolchden. Siet Psal. 54.5. Siet oock d’aent. 2.Sam. 22. op vers 45.
 
8 Welcker mont leugen spreeckt: ende 15 hare rechter-hant is eene rechter-hant der valscheyt.
15 Welcke sy geven tot versterckinge harer belofte, also oock vers 11.
 
9 O Godt, ick sal u 16 een nieuw Liedt singen: met de luyte 17 [ende] het tien snarich instrument, sal ick u psalm-singen:
16 Siet d’aenteeck. Psal. 33. op vers 2, 3.
17 Dit woordeken wort hier ingevoegt, om dat de luyte, ende het tien-snarig instrument, verscheydene instrumenten zijn, als te sien is Psal. 92. op vers 4.
 
10 Ghy 18 die den Coningen overwinninge geeft: die sijnen knecht David ontsett 19 van den boosen sweerde:
18 Siet 2.Sam. 8. vers 6.
19 Dat is, van het sweert het welck onschuldich bloet soeckt te vergieten.
 
11 Ontsett my en reddet my van de hant der vreemden, welcker mont leugen spreeckt: ende hare rechter-hant is eene rechter-hant der valscheyt.
12 Op dat onse sonen zijn als planten, 20 welcke groot geworden zijn in hare jeucht: onse dochters als 21 hoeck-steenen, 22 uytgehouwen nae de gelijckenisse van een paleys.
20 T.w. planten.
21 D. schoon en fraey van lijf en leden, gelijckmen de hoecksteenen aen een schoon gebouw, fraey behout, besnijt, polijst, en verciert, op dat het van buyten te schoonder schijne in alle mans oogen.
22 T.w. kostelick ende fraey.
 
13 Dat onse 23 winckelen vol zijnde, den 24 eenen voorraet na den anderen uytgeven: dat onse cudden 25 by duysenden werpen, [ja] 25 by tien duysenden op onse 26 hoeven vermenichvuldigen.
23 Verstaet hier die plaetsen daermen den voorraet by een brengt ende bewaert, het zy schueren, kelders, packhuysen of coorn-solders, etc. In summa David bidt hier, dat Godt hem ende den godtsaligen wille segenen met tijdelicke goederen.
24 Hebr. van spijse tot spijse. Dat is, overvloet van spijse.
25 . 25 D. in groote menichte.
26 Of, wijcken. siet d’aent. Iob 5.10.
 
14 Dat onse ossen 27 wel-geladen zijn: dat 28 geen inbreucke, noch 29 geen uyt-val, 30 noch gekrijsch en zy op onse straten.
27 Vet en vleeschich, D. sterck ende bequaem om lasten te dragen, ende grooten arbeyt te doen: Of, welgeladen, T.w. met jongen, want onder den name van ossen, moet men hier oock de koeyen verstaen, als Deut. 7.13.
28 T.w. der vyanden in onse landen ende steden, om ons goet en vee wech te drijven.
29 T.w. uyt onse Steden, om den vyant het geroofde goet ende vee te ontjagen. And. geene uytgaende, T.w. vrouwe, om te klagen ende te krijten.
30 Verstaet dit van krijgs-geschrey, ofte alarm.
 
15 Welgelucksalich is het volck, dien’t 31 alsoo gaet: 32 welgelucksalich is het volck, wiens Godt de HEERE is.
31 T.w. gelijck stracks verhaelt is.
32 Als of hy seyde by maniere van verbeteringe der naest-voor-gaender spreucke: Ia ick segge, dat voor al gelucksalich is dat volck, ’t welck in’t verbont ende genade Godes staet, die de fonteyne aller segeningen ende gelucksalicheyt is: In welcke sake het hoochste goet gelegen is. Vergel. Psal. 4.7, 8. ende 17. vers 14, 15. ende 33.12. ende 65.5.

Einde Psalm 144