Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 139 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 139

David roemt en prijst Godes al-wetende, ende over-al-tegenwoordige voorsienicheyt, ende die voor-sorge over hem eer hy yet was: Voorder verklaert hy, dat hy met de boose ende godtloose geen gemeynschap hebben en wil: Eyndelick betuycht hy sijne oprechticheyt.
 
1 EEn Psalm Davids 1 voor den Opper-sang-meester. HEERE, ghy doorgrondt, ende kent my.
1 Siet Psal. 4.1.
 
2 2 Ghy weet mijn sitten ende mijn opstaen: 3 Ghy verstaet van verre mijn gedachte.
2 De sin is, Al wat ick doe, ’t zy dat ick stille sitte, of opstae, of gae, ghy weet ende siet het al.
3 Als of hy seyde, Als de gedachte noch verre van my zijn, Dat is, eer ickse selve bedencke, so weet ghyse.
 
3 Ghy 4 omringt mijn gaen, ende mijn liggen: ende 5 ghy zijt alle mijne wegen gewent.
4 And. Ghy wannet, D. ghy beproeft ende ondersoeckt het op’t naeuwste, als Iob 31.4.
5 D. ghy hebt kennisse van al mijn doen ende laten: Ghy hebt het door gewoonte bevonden. ’Tis een gelijckenisse genomen van de menschen, die door d’ervarentheyt ende gewoonte, kennisse van een dinck krijgen.
 
4 6 Alsser [noch] geen woort op mijne tonge en is, siet, HEERE, ghy weet het alles.
6 D. eer ick spreke, so weet ghy al wat ick sal seggen, want ghy zijt een kender der herten.
 
5 Ghy besett my van achteren ende van vooren: ende 7 ghy sett uwe hant op my.
7 D. ghy houdt uwe hant op my, dat ick u niet en ontloope: Of, op dat ick verstae, dat ick geheelick aen uwe voorsichticheyt hange.
 
6 8 De kennisse is my te wonderbaer: sy is hooge, 9 ick en kan daer niet by.
8 T.w. die kennisse met de welcke ghy alles weet.
9 T.w. om die te bereycken, ofte begrijpen.
 
7 10 Waer soude ick henen gaen voor uwen Geest? ende waer soude ick henen vlieden voor u aengesichte?
10 Dewijle Godt over al is, so en kan men hem niet ontvluchten, noch ontvlieden.
 
8 a So ick opvoere ten hemel, ghy zijt daer: of beddede ick my 11 in de helle, siet ghy zijt [daer].
a Amos. 9.2, 3, 4. Iob 26.6. Hebr. 4.13.
11 Siet d’aenteeck. Iob 26. op vers 6.
 
9 Name ick 12 vleugelen des dageraets: woonde ick 13 aen ’t uyterste der zee;
12 Aldus worden de stralen der opgaender sonne genaemt, om datse snellick de geheele lucht als doorvliegen. De Propheet wil seggen, Indien ick in eenen oogenblick vloge tot de alder-veerst gelegene plaetsen, gelijck de opgaende sonne doet.
13 D. aen ’t uyterste eynde der werelt, als Psal. 65.6. ende 72.8. Ies. 24.14.
 
10 14 Oock daer soude uwe hant my geleyden: ende uwe rechter hant soude my 15 houden.
14 Daer soude ick oock uwer goddelicker stieringe ende regeringe onderworpen zijn.
15 Of, grijpen.
 
11 Indien ick seyde, de duysternisse sal my immers 16 bedecken: dan 17 is de nacht een licht om my.
16 T.w. alsoo, dat Godt my niet vinden en soude. Hebr. eyg. vertreden.
17 D. ick sal voor uwe oogen soo weynich verborgen zijn, als of het klaer dach ware. Verg. Iob 26.6. ende Hebr. 4.13.
 
12 Oock en 18 verduystert de duysternisse voor u niet: maer de nacht lichtt als de dach: 19 de duysternisse is, als het licht.
18 D. en verbercht, en bedeckt. Vergel. Iob 34.22. Ierem. 23.24.
19 Hebr. gelijck de duysternisse gelijck het licht.
 
13 Want 20 ghy besitt mijne 21 nieren: Ghy hebt my in mijnes moeders buyck 22 bedeckt.
20 D. Ghy hebt mijne nieren in uwe macht, Ghy regeertse.
21 D. genegentheden, affecten. Siet Iob 19. d’aent. op vers 27.
22 T.w. met vel en vleesch: of, met den helm, of velleken, of blase daer de kinderkens in bewonden liggen in hares moeders lichaem, Dat is, van dier tijt af, dat ick in mijnes moeders lichaem ontfangen ben.
 
14 Ick love u, om dat ick op eene heel vreeselicke wijse wonderbaerlick gemaeckt ben, 23 wonderlick zijn uwe werken! oock weet het mijn ziele seer wel.
23 And. [door] uwe wonderlicke wercken.
 
15 b Mijn gebeente en was voor u niet verholen, c als ick in’t verborgene gemaeckt ben, [ende] 24 als een borduersel gewrocht ben, in de 25 nederste deelen der aerde.
b Iob 10.8, 10.
c Eccles. 11.5.
24 Dat is, seer konstelick: namelick met senuwen, aderen, pesen, musculen, ende andre gedeelten des lichaems, gelijck een borduyr-wercker veel stucxkens ende draetkens van verscheydene verwen konstelick ende aerdichlick aen malkanderen voecht, also datter een schoon beeldt, ofte ander fraey werck van komt.
25 Alsoo noemt hy de baermoeder, daer de vrucht in geformeert wort, Of den eersten oorspronck der menschen, Gen. 2.7. Of, hy vergelijckt de baer-moeder by een graf, daer in de mensche voor de geboorte, gelijck begraven leyt. of men kan verstaen door de nederste deelen der aerden, dat hy op der aerden geformeert zy, welcke het benedenste deel van de werelt is. Vergel. Ephes. 4.9.
 
16 Uwe oogen hebben 26 mijnen ongefoormeerden klomp gesien, ende 27 alle dese dingen 28 waren in u boeck geschreven, de dagen alsse geformeert souden worden, 29 doe noch geen van dien en was.
26 D. wanneer ick aldereerst in mijnes moeders lijf ben opgesett geworden, ende doe het zaet daer uyt ick voortgekomen ben, een klouwen garens gelijck was, in een gewonden of gewickelt. And. mijne ongeformeerde substantie, clonter, ofte embryo. Siet Iob 10.10.
27 T.w. alle mijne leden in dat klouwen ende embryon begrepen.
28 D. ghy gaeft goede achtinge op alles dat tot mijne scheppinge diende: ofte, ghy hebt soo wel geweten wat my wedervaren soude, als of het voor uwe oogen in een boeck geschreven stonde, T.w. in het Boeck van de memorien uwer voorsichtige regeringe.
29 De Psalmist wil seggen, dat Godt alle de deelen sijnes lichaems geweten heeft, niet alleen doese zijn geformeert geworden, maer van eeuwicheyt. hy roept de dingen die niet en zijn: als ofse waren, seyt d’Apostel Rom. 4.17.
 
17 Daeromme, 30 hoe kostelick zijn my, ô Godt uwe gedachten! hoe machtich vele zijn 31 hare sommen!
30 D. hoe onbegrijpelick is my uwe voorsichtige sorge, ende regeringe? daer door ghy alle dingen in uwen eeuwigen raedt verordineert ende besloten hebt hoe sy geschieden sullen. Psal. 40.6. Iob 26.14.
31 Hebr. hare hoofden. siet Num. 1. de aent. op vers 2.
 
18 Soude ickse tellen? haerder is meer, als des zants: 32 worde ick wacker, so ben ick noch by u.
32 D. wanneer ick smorgens ontwake, ende uwe wercken doorgaens betrachte, so en kome ick evenwel niet ten eynde, maer blijve altoos besich met de overlegginge der selve. Ick ben ende blijve met mijne gedachten steets by u.
 
19 O Godt, dat ghy den godloosen ombracht! ende 33 ghy mannen des bloets, wijckt van my:
33 Hebr. mannen der bloeden] D. die het bloet der onschuldigen seer wreedelick vergieten: Siet Psal. 5.7.
 
20 Die 34 van u 35 schendelick spreken:[ende] 36 uwe vyanden ydelick verheffen.
34 And. tegen u, T.w. ô Godt, ende van of tegen alle die u beminnen.
35 Of, lasterlick, arch-listelick.
36 De sin is, Sy en doen niet alleen selfs quaet, maer sy verheffen ende brengen oock tot staet andre booswichten.
 
21 Soude ick niet haten, HEERE, die u haten? ende 37 verdriet hebben in de gene die tegen u opstaen?
37 Of, de walge hebben, of eenen afkeer hebben, of grouwelen.
 
22 Ick hatese 38 met volkomenen haet, 39 tot vyanden zijnse my.
38 Hebr. met volmaecktheyt des haets.
39 D. Ick houdese voor mijne vyanden.
 
23 d Doorgrondt my, ô Godt, ende kent mijn herte: beproeft my, ende kent mijne gedachten.
d Iob 31.6. Psal. 26.2.
 
24 Ende siet of by my 40 een schadelicke wech zy: ende leydt my 41 op den eeuwigen wech.
40 Of, eenen smertelicken, of overlastigen wech. D. of ick den cours mijnes levens sette om anderen schade ende overlast te doen. Andre verstaen hier door den schadelicken wech, den wech ofte genegentheyt tot Afgoderye, om dat het woort Afgoden sijnen oorspronck heeft van het woort dat hier gebruyckt wert. Siet Psal. 16.4.
41 Hebr. op den wech der eeuwicheyt, D. die in eeuwicheyt bestaen kan: ofte, op den wech die my leyde in het eeuwige leven. ofte; op den ouden wech. Vergel. Ierem. 6.16. ende 18.15.

Einde Psalm 139