Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 137 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 137

Een bedroefde klachte der Ioden in Babel, over het schampen en spotten harer vyanden, die van hen vrolicke liedekens eyschten: hare bestendige hope tot Godt, mitsgaders een vloeck over Edom ende Babel.
 
1 1 AEn de 2 Rivieren van 3 Babel, 4 daer saten wy, oock weenden wy, als wy gedachten 5 aen Zion.
1 Dit zijn de woorden der Priesteren ende der Levitische Sangers, welcker ampt was Godt te loven met Musijck-instrumenten, als te sien is, 1.Chron. 25. Ia het schijnt dat de Leviten desen Psalm gemaeckt hebben.
2 In het lant van Babylonien zijn veel Rivieren, waer onder de Tigris ende Euphrates de voornaemste zijn.
3 Of Babylon, de voornaemste Stadt van Chaldea, of Sinear, daer Nimrod geregeert heeft, Gen. 10.10. Siet d’aent. aldaer. Hierom wort Babel of Babylonien genoemt ’t lant Nimrods. Mich. 5. vers 8. Siet voorder van den name Babels, Genes. 11.9. ende de aenteecken. aldaer. Maer onder den name van Babel moetmen hier verstaen de verscheydene Lantschappen onder de Monarchie van Babylonia gehoorende.
4 D. daer woonden wy, buyten ons Vaderlant verbannen ende vreemt zijnde, in groote droeffenisse.
5 T.w. aen de destructie der stadt ende des Tempels van Ierusalem.
 
2 Wy hebben onse harpen 6 gehangen 7 aen de wilgen 8 die daer inne zijn.
6 Alsoo betuygende, dat wy meer tot treuren, dan tot spelen of singen oorsake hadden, ende geneycht waren.
7 Die geern aen den kant der Rivieren ende wateren wassen.
8 Hebr. in’t midden van haer, T.w. van Babel, of Babylonien. Hy wil seggen, wy hebben onse Musijck-instrumenten daer gelaten, ja so veel als t’eenemael verlaten, als geenen lust hebbende om de selve meer te gebruycken: Immers en hebben wy geen heylige liederen willen singen noch spelen ter begeerte der godtlooser Babyloniers, die ons gevanckelick hadden wech gevoert.
 
3 Als aldaer die ons gevangen hielden, 9 de woorden eenes Liedts 10 van ons begeerden: ende sy a 11 die 12 ons over hoop geworpen hadden, 13 vreucht: [seggende,] Singt ons [een] 14 van de Liederen Zions.
9 D. een liedt: Alsoo stater, woorden van wonderen, Psal. 145.5. D. wonderen
10 T.w. spots-wijse, ende ons hoonende.
a Psal. 79.1.
11 And. die ons berooft hadden.
12 Dat is, onse huysen. And. van onse opgehangene, (T.w. harpen) eyschten sy vreuchde.
13 De reden soude aldus volder zijn, Sy begeerden van ons woorden der vreucht. D. dat wy souden vrolick zijn.
14 T.w. van die Liederen, of Psalmen, diemen in den Tempel pleecht te singen ende te spelen ter eere Godts.
 
4 15 [Wy seyden] Hoe souden wy 16 een Liedt des HEEREN singen 17 in een vreemt lant?
15 Dit is de antwoorde des volcks van Israel, op het versoeck van de Babyloniers, gevende reden waerom sy weygerden eenich liedt des Heeren te singen.
16 D. Liederen, diemen gewoon is ter eere Godes te singen, niet tot lust der gener die van den waren Godts-dienst vreemt zijn.
17 T.w. onder de vyanden der Kercke Godes, die gewoon zijn den Name Godes te lasteren. Hebr. In het lant eenes vreemden, D. der vreemdelingen.
 
5 18 Indien ick u vergete, ô Ierusalem, so vergetet mijne rechterhant [haer selfs].
18 De sin is, wy sullen ons singen en spelen sparen, tot dat de tijt komt, dat Ierusalem herbouwt worde, ende wy wederom in ons lant komen, gelijck ghy, Heere, ons dat belooft hebt, dan sullen wy met onse herten, stemmen, ende instrumenten vrolick singen, ende u prijsen. Anders: So mijne rechterhant [u] vergeten sal, verswijgende de imprecatie. And. So vergete mijne rechterhant [hare konste van spelen].
 
6 19 Mijne tonge kleve aen mijn gehemelte, so ick aen u niet en gedencke, 20 so ick Ierusalem niet en verheffe boven het hoochste mijner blijdschap.
19 T.w. met de welcke ick gewoon ben mijnen Godt lof-sangen te singen. D. so moet ick sprakeloos zijn, als Iob 29.10. siet oock Psal. 22. op vers 16.
20 D. So ick den welstant van Ierusalem ende der kercke Godes, niet en houde ende achte voor mijne hoochste vreucht ende blijdschap. Voorts, hoochste, Hebr. Hooft, ’t welck oock voor het hoochste ofte principaelste gebruyckt wort, Exod. 30.23. Siet de aenteeck. aldaer.
 
7 HEERE, b 21 gedenckt aen de kinderen Edoms, aen 22 den dach Ierusalems, die daer 23 seyden, 24 Ontblootse, Ontblootse 25 tot haer fondament toe.
b Ierem. 49.7. Ezech. 25.12.
21 T.w. om haer te straffen. De kinderen Edoms, D. de Edomiten zijn altijt vyanden der Israeliten geweest, ende sy waren de Babyloniers by-gevallen, doe Ierusalem verdestrueert wert, Ezech. 25.12.
22 T.w. den dach der verwoestinge Ierusalems. Dach, voor dach der elende, staet oock Psal. 37.13. Ezech. 30.9. Hos. 11.11, etc.
23 Te weten, tot de Babyloniers.
24 T.w. de Stadt, ende de huysen die daer in staen, de selve verstoorende ende afbrekende tot de fondamenten toe. De Edomiten vyanden zijnde der Israeliten, gunden hen wel dese verwoestinge Ierusalems, ja sy hielpense bevoorderen, so veel als sy konden. Dit wort hen verweten, Obad. 1. versen 12, 13, 14, etc.
25 Hebr. Tot het fondament in haer, Dat is, soo lange alsser eenich fondament in of aen haer is.
 
8 26 O dochter Babels, 27 die verwoest sult worden, c 28 welgeluckich sal hy zijn, die u uwe misdaet vergelden sal, die ghy aen ons 29 misdaen hebt.
26 D. ghy Babylonische natie, als Psal. 9.15. Ierem. 51.33. Of, ghy inwoonders van Babylonien. siet d’aent. Cant. 2. op vers 2.
27 Hebr. Ghy verwoestede. D. die soo sekerlick sult verwoest werden, als of het nu alreets geschiet ware, dewijle Godt over u sulcks besloten heeft. Of, verwoestede, D. die weerdich zijt, ende wel verdient hebt, dat ghy soudt verwoest worden, als Psal. 18.4. Ick riep den gepresenen Heere aen, D. dien Heere, die prijsens weerdich is.
c Ierem. 48.16. ende 50.29. Apoc. 18.16.
28 Hy wil seggen, dat een yeder den verstoorder van Babel, geluck wenschen, ende grootelicks bedancken sal, dat hy de Babyloniers vergolden heeft, ’t gene dat sy wel verdient hadden. Siet Ies. 13. Ierem. 50. ende 51.
29 Of, vergolden hebt. Het Hebr. woort wert genomen voor weldoen, ende voor quaet doen.
 
9 Welgeluckich sal hy zijn, 30 die uwe kinderkens grypen, ende aen de steen-rotse 31 verpletteren sal.
30 D. die de gestrenge oordeelen Godes over u sal oeffenen, van wegen uwe grouwelicke misdaden. Siet Ies. 13.16. ende de aenteeck. Psal. 8.2.
31 Namelick alsoo, dat de stucken als gruys verstroyt worden.

Einde Psalm 137