Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 136 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 136

De Psalmist vermaent alle geloovige tot lof en dancksegginge Godes van wegen sijne goedertierenheyt, macht, ende wijsheyt, blijckende aen de scheppinge der werelt, ende verlossinge Israëls uyt Egypten, ende veel andre weldaden.
 
1 1 LOvet den HEERE, want hy is goet: want sijne goedertierenheyt 2 is in der eeuwicheyt.
1 Dit woort staet hier, ende inde volgende versen in’t getal van vele, laudate, looft ghylieden. eenige meenen dat desen Psalm alle dage van de Leviten in de Gemeente Godes zy gesongen geweest. Siet 1.Chron. 16.41.
2 D. duert, ende alsoo in de volgende versen deses Psalms.
 
2 Lovet 3 den Godt der Goden: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
3 D. den oppersten Godt, die te gebieden heeft over de Engelen, Coningen, ende alle Overicheden. Siet d’aenteeck. Deut. 10. op vers 17.
 
3 Lovet 4 den Heere der heeren: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
4 Hebr. de Heeren der Heeren: Als Gen. 24.9. ende 39.16, ende 20. ende 42.30. Exod. 21.4. ende elders meer.
 
4 Dien die alleen groote wonderen doet: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
5 Dien a die de hemelen 5 met verstant gemaeckt heeft: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
a Genes. 1.1.
5 D. met uytnemende groote wijsheyt.
 
6 b Dien die d’aerde 6 op het water uytgespannen heeft: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
b Psal. 24.2.
6 Of, boven aen, ofte, neffens de wateren, siet Iob 26. op vers 7. ende Psal. 24. op vers 2.
 
7 Dien c die de groote lichten heeft gemaeckt: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
c Genes. 1.14.
 
8 d De Sonne tot heerschappye 7 inden dach: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
d Genes. 1.16.
7 Of, over den dach.
 
9 De Mane ende Sterren tot heerschappye in de nacht: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
10 e Dien die 8 de Egyptenaers geslagen heeft in hare eerstgeborene: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
e Exod. 12.29. Psal. 78.43, 51.
8 And. Egypten.
 
11 Ende heeft 9 Israël f uyt het midden van hen uytgebracht: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt:
9 D. het volck van Israel.
f Exod. 12.31, 51. ende 13.3, 17.
 
12 10 Met eene stercke hant, ende g met eenen uytgestreckten arm: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
10 D. met macht. siet 1.Reg. 8. d’aent. op vers 42.
g Exod. 6.6.
 
13 Dien,h die 11 de schelf-zee 12 in deelen deelde: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
h Exod. 14.21, 22. Psal. 78.13.
11 And. de roode zee, of de biese zee.
12 Ofte, in stucken sneedt.
 
14 Ende voerde Israël door ’t midden van de selve: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
15 i Hy heeft Pharao met sijn heyr 13 gestort in de schelf-zee: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
i Exod. 14.24.
13 Hebr. geschuddet.
 
16 k Die 14 sijn volck 15 door de woestijne geleydt heeft: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
k Exod. Capp. 15. 16. 17. 22. Psal. 78.53.
14 Het volck van Israel.
15 Of, in.
 
17 l Die 16 groote Coningen geslagen heeft: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
l Num. 21.24, 25, 34, 35. Ios. 12.1. Psal. 135.10, 11.
16 D. machtige.
 
18 Ende heeft 17 heerlicke Coningen gedoodt: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
17 Of, treffelicke, machtige, geweldige, doorluchtige.
 
19 Sihon den Amoritischen Coninck: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
20 m Ende Og den Coninck 18 van Basan: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
m Deut. 3.1, etc.
18 D. des lants Basan. Siet d’aent. op Deut. 32.14. siet oock van Basan. Ier. 50.19. Mich. 7.14. Psal. 22.13.
 
21 Ende heeft 19 haer lant n ten erve gegeven: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
19 T.w. der beyder voorgenoemder Coningen.
n Ios. 12.6.
 
22 Ten erve 20 sijnen knecht Israël: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
20 D. den Israeliten, die hy in sijne bescherminge heeft aengenomen, op dat sy hem dienen souden. De gantsche natie wort geachtt als of het maer een man en ware. alsoo wort het volck van Israel genoemt De eerst-geborene Godes, Exod. 4.22.
 
23 Die aen ons 21 gedacht heeft 22 in onse nedericheyt: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
21 T.w. ten besten, als Genes. 8.1.
22 D. in onsen nederigen staet, doe wy van onse vyanden onderdruckt wierden: T.w. ten tijde der Richteren, daer van dat geheele boeck doorgaens spreeckt.
 
24 Ende hy heeft ons onsen tegenpartijders 23 ontruckt: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
23 D. gelijck als uyt hare handen gescheurt ende gebroken, als Psal. 7.3.
 
25 Die 24 allen vleesche 25 spijse geeft: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
24 D. allen dieren, ofte levendigen schepselen.
25 Het Hebr. woort lechem, ofte broot, wort genomen voor allerley spijse. Marc. 6.36. staet, om broot te koopen, maer Matth. 14.15. staet, om spijse te koopen. Broot wort oock gebruyckt voor spijse ofte voeder der beesten, Psal. 147.9. In somma, de Propheet wil seggen, dat Godt alle geschapene dingen van nootdurft versorgt.
 
26 Lovet den Godt 26 des hemels: want sijne goedertierenheyt is in der eeuwicheyt.
26 And. der hemelen. D. die in den hemel woont.

Einde Psalm 136