Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 12 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 12

David bidt om sijne ende der kercken behoudenisse van de gemeyne boosheyt, ontrouwe, valscheyt, bedriegerije, trotsheyt ende Tyrannije, die by den Regenten in swanck ginck: ende propheteert dat Godt haer richten ende de vroome behouden sal, volgens de getrouwe beloften sijns woorts.
 
1 EEn Psalm Davids, voor den 1 Opper-sang-meester, op de 2 Scheminith.
1 Siet Psal. 4. op vers 1.
2 Siet Psal. 6. op vers 1.
 
2 3 Behoudt, ô HEERE; want a de 4 goedertieren ontbreeckt: want de 5 getrouwe zijn weynich geworden onder de 6 menschen kinderen.
3 Ofte, verlost, Te weten ons, in desen droevigen toestant.
a Iesa. 57.1.
4 D. (als wy seggen) liefde ende trouwe is wech. van het Hebr. woort, Siet Psal. 4. op vers 4.
5 Het Hebr. woort beteeckent waerachtige, ofte, getrouwe geloovige. 2.Sam. 20.19. Psal. 31.24. ende oock waerachticheden, ofte, getrouwicheden, dat is, alle getrouwicheyt, ofte, trouwe, als Prov. 14.5. ende 20.6. Ies. 26.2. beyds soude hier konnen passen.
6 Ofte, Adams kinderen.
 
3 Sy spreken 7 valscheyt, 8 een yeder met sijnen naesten, [met] 9 vleyende lippen; Sy spreken met een 10 dobbel herte.
7 Ofte, ydelheyt, onnutticheyt.
8 Hebr. de man met sijnen naesten, ofte, metgeselle.
9 Hebr. eene lippe van vleyingen, ofte, gladdicheden. dat is, die wel kan vleyen. alsoo in ’t volg. vers.
10 Hebr. Herte ende herte, D. haer herte denckt anders als de mont spreeckt. Vergel. Deut. 25. op versen 13, 14.
 
4 De HEERE 11 snijde af alle vleyende lippen, de groot-sprekende tonge:
11 Ofte, sal afsnijden.
 
5 Die daer seggen: Wy sullen de overhant hebben met onse tonge; onse lippen zijn 12 onse: wie is heer over ons?
12 Hebr. met, ofte, by ons. D. in onse macht.
 
6 Om de verwoestinge der elendigen, om het kermen der nootdurftigen, sal ick nu opstaen, seyt de HEERE; ick sal in behoudenisse setten, dien hy 13 aenblaest.
13 D. dien de godtloose meynt sonder moeyte, als met een geblaes, te verstuyven, (te weten, den vroomen) dien sal ick tegen des Godtloosen danck, in vaste behoudenisse stellen. Siet Psal. 10. op vers 5. and. dien hy (de godtloose) stricken leyt.
 
7 b De 14 redenen des HEEREN zijn 15 reyne redenen, 16 silver, 17 geloutert in eenen aerden smelt-croes; 18 gesuyvert 19 sevenmael.
b 2.Sam. 22.31. Psal. 18.31. ende 119.140. Prov. 30.7.
14 Soo alle in’t gemeyn, als sijne genadige beloften in’t bysonder, waer op de Propheet in’t volgende vers gaet.
15 Sonder eenige faute, besmettinge, bedroch ofte valscheyt: gelijck geloutert silver sonder schuym. Vergel. Psal. 19. op vers 10.
16 D. gelijck silver, dat, etc.
17 Gefineert, gekeurt, door smeltinge, in eenen aerden smeltkroes, ofte, smelt-oven, fournais, ter aerden, ofte inde aerde, als sommige. Vergel. Psal. 18.31. ende 119.140. Proverb. 30.5.
18 Eygentlick, gesmolten, ende, alsoo gesuyvert, ende van alle onreynicheyt ende schuym geklaert.
19 Dat is, menichmael, volcomelick. siet Gen. 4. op vers 15. ende 1.Sam. 2.5. Prov. 24.16. ende 26.25.
 
8 Ghy, HEERE, 20 sultse bewaren; ghy 21 sultse behoeden voor dit 22 geslachte, tot in eeuwicheyt.
20 Verst. de vroome ende onschuldige, tegen de practijcken der godtloosen, die om haer gaen als briesschende leeuwen.
21 Hebr. sult hem behoeden, dat is, elck een van hen.
22 D. voor dese boose menschen, die in desen tijt t’samen leven: als Deut. 1.35. Vergel. Matt. 11.16. met Luc. 7.31. ende Matt. 12.42. met Luc. 11.31. ’t Heb. woordeken Dor heeft de beteeckeninge van dueren, eenen duerenden ofte langen tijt woonen ofte blijven, (siet Psal. 84.11.) ende wort voorts genomen voor eens menschen leeftijt op aerden. Eccl. 1.4. ende wijders voor eene menichte van menschen, die op eenen tijt ofte t’samen leven, soo boose, gelijck hier ende elders, als vroome, ond. Psal. 14.5. ende 73.15, etc.
 
9 De godtloose draven 23 rontomme; 24 wanneer de 25 snoodste van ’smenschen kinderen verhoocht worden.
23 De Propheet wil seggen, als godtloose (die de snoodste zijn onder de menschen) tot staten ende ampten worden voorgetrocken, ende aen’t regiment komen, dan wort het over al vol van godtloose, die seer stout, bitter ende wrevelich zijn tegen de vroome. Vergel. Prov. 28.12. 28. ende 20.26.
24 Ofte, dewijle.
25 Hebr. de snoodicheyt, ofte, niet-weerdicheyt. D. de aldersnootste, vijlste, het schuym van menschen, gelijck swelgers ende slempers zijn, Deut. 21.20. Prov. 23.21. gestelt tegen den genen, oft ’tgene dat kostelick ende dierbaer is, Ierem. 15.19. siet wijders Iob 35. op vers 13.

Einde Psalm 12