Statenvertaling.nl

sample header image

Psalm 119 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Psalm 119

Dese Psalm wort afgedeylt in XXII deelen, ofte pausen, In elck deel zijn acht verskens, ende elck vers begint in’t Hebr. met die letter, daer mede het deel geintituleert wort, Alsoo namelick dat alle de verskens des eersten deels beginnen met Aleph, ofte A. De verskens van de tweede pause beginnen allegaer met Beth, B. ende soo voorts, volgens den Hebr. A. B, uyt welcke oorsake eenige onder de Geleerde, desen Psalm genoemt hebben. Een A. B. der godtsalicheyt: Elck vers deses Psalms begrijpt in sich of eenen lof en prijs van Godes woort, van wegen eenige uytnemende hoedanicheyt des selven: Ofte eene betuyginge van Davids ongeveynsde liefde tot dat selvige: ofte andersins, een gebedt om genade, om sich daer nae te mogen schicken: Want tot een van dese drye, Te weten, Lof, Gebeden, of Betuyginge, konnen alle de verskens deses Psalms gepast worden. Ende merckt dit, dat in elck vers deses Psalms, David vermeldet, of van Godes Wet, Insettingen, of, Ordonnantien, Bevelen, Getuygenissen, Geboden, Woort, Beloften, Wegen, Gerichten, Name, Gerechticheyt, Waerheyt, of yet diesgelijcx: uytgesondert alleen in het Cxxij vers in het welcke hy Godt tot sijne hulpe ende bystant aenroept.
 
ALEPH.
1 WElgelucksalich zijn 1 de oprechte van wandel, a die in de Wet des HEEREN gaen.
1 Hebr. De oprechte van wech, D. welcker wech oprecht is, D. die een oprecht leven voeren.
a Psal. 1.1.
 
2 Welgelucksalich zijnse, die sijne 2 getuygenissen onderhouden: [die] hem van gantscher herte soecken:
2 Door de getuygenissen des Heeren, moetmen hier verstaen sijne Wetten, die hy sijnen volcke gegeven heeft, tot een getuygenisse sijner gunste, ende sijnes verbonts, ’twelck hy met haer opgericht hadde.
 
3 Oock 3 geen onrecht en wercken: [maer] wandelen 4 in sijne wegen.
3 D. geene verkeerde onrechtveerdige wercken en doen.
4 D. in de wegen die hy hen bevolen ende voorgeschreven heeft, Siet de aenteeck. 1.Reg. 11. op vers 33.
 
4 [HEERE] ghy hebt geboden, 5 datmen uwe bevelen seer bewaren sal.
5 Dat een yeder sich bevlijtige sijn leven nae uwe bevelen aen te stellen.
 
5 Och dat 6 mijne wegen gerichtt werden, om uwe insettingen te bewaren!
6 Dat is, Mijne gedachten, genegentheden, beraetslagingen, ende uytwendige daden, gericht, ofte, vast gemaeckt.
 
6 Dan en soude ick 7 niet beschaemt worden, wanneer ick mercken soude op alle uwe geboden.
7 T.w. staende, of verschijnende voor u aenschijn, ô Heere.
 
7 Ick sal u loven in oprechticheyt des herten, als ick 8 de rechten uwer gerechticheyt geleert sal hebben.
8 D. de rechten die ons de gerechticheyt, die u behaechlick is, aenwijsen.
 
8 Ick sal uwe insettingen bewaren: en 9 verlaet my niet al te seer.
9 D. en ontreckt my uwe hant niet so verre, dat ick uwe Geboden verwerpen soude. Godt laett de sijne somwijlen struyckelen, op datse hare swackheyt te beter souden leeren kennen.
 
BETH.
9 10 Waer mede sal 11 de jongelinck sijn padt suyver houden? 12 Als hy [dat] houdt nae u woort.
10 D. by wat middel.
11 D. sijnen wech alsoo aenstellen, dat hy recht en suyver zy. Hy spreeckt uytdruckelick van eenen jongelinck, (hoewel dit alle menschen aengaet) om dat de jonge luyden meest geneycht zijn haer te laten afleyden van den rechten wech, door de quade bewegingen des vleesches.
12 Of, Indien hy sich hout nae u woort. Hebr. houdende [dat] nae u woort.
 
10 Ick soecke u met mijn geheel herte, en laet my van uwe geboden niet afdwalen.
11 Ick hebbe uwe reden in mijn herte verborgen, op dat ick tegen u niet sondigen en soude.
12 HEERE, ghy zijt 13 gesegent, leert my uwe insettingen.
13 D. Gepresen.
 
13 Ick hebbe met mijne lippen vertelt alle de rechten 14 uwes monts.
14 D. die ghy met uwen mont uytgesproken hebt.
 
14 Ick ben vrolicker 15 in den wech uwer getuygenissen, 16 als over allen rijckdom.
15 D. van wegen den wech dien my uwe getuygenissen ofte geboden aenwijsen.
16 D. meer dan of ick al het goet, have, of rijckdom der werelt besate.
 
15 Ick sal 17 uwe bevelen overdencken: ende op 18 uwe paden letten.
17 And. Van uwe bevelen spreken.
18 Te weten, Die ghy in uwe Wet uwen volcke hebt voor-geschreven.
 
16 Ick sal my selven vermaken in uwe insettingen: 19 u woort en sal ick niet vergeten.
19 Of, uwe woorden.
 
GIMEL.
17 b Doet wel by 20 uwen knecht, [dat] ick leve, ende u woort beware.
b Psal. 116.7. Psal. 103.2.
20 Dat is, by my, die u knecht ben.
 
18 Ontdeckt 21 mijne oogen, dat ick aenschouwe de wonderen van uwe Wet.
21 Niet soo seer de vleeschelicke oogen, als de oogen des verstants, aldus bekennende sijne aengeborene blintheyt ende verdorventheyt. siet 1.Corint. 2.14.
 
19 22 Ick ben c een vreemdelinck op der aerde, en verbergt uwe geboden voor my niet.
22 Als of hy seyde, Ick ben als een arm pilgrim ende wandelaer, niet wetende noch kennende den wech dien ick moet in gaen, daerom bid’ ick u, ô Heere, dat ghy my wilt leeren ende leyden door uwe wetten. siet Psal. 39. op vers 13.
c Genes. 47.9. 1.Chron. 29.15. Psal. 39.13. Hebr. 11.13.
 
20 Mijne ziele is verbroken van wegen het verlangen nae uwe oordeelen tot aller tijt.
21 Ghy scheldt de vervloeckte hoovaerdige, die van uwe geboden 23 afdwalen.
23 T.w. moetwillichlick.
 
22 24 Wentelt van my versmaetheyt ende verachtinge, want ick hebbe uwe getuygenissen onderhouden.
24 Hebr. Rolt af van op my.
 
23 [Als] selve de Vorsten sittende 25 tegens my gesproken hebben: heeft 26 uw’ knecht uwe insettingen 27 betracht.
25 Haer t’samen beraetslagende hoe sy my ten verderve brengen mochten.
26 D. ick, die uwen knecht ben.
27 D. overleyt, bedacht, gepractiseert. siet bov. vers 15. ende Psal. 1.2. ende dit is te mercken op dit woort desen gantschen Psalm door.
 
24 d Oock zijn uwe getuygenissen mijne vermakingen, [ende] mijne raetslieden.
d Psal. 43.4.
 
DALETH.
25 28 Mijne ziele kleeft aen ’t stof: 29 maeckt my levendich nae u woort.
28 Dat is, Ick ben schier doot, ende in den stof der aerde begraven. hier mede geeft de Prophete te kennen een seer swaer ende sorgelick lijden, Siet Psal. 44.26.
29 Of, Behoudt my in het leven nae u woort. D. nae uwe belofte.
 
26 30 Ick hebbe [u] mijne wegen vertelt, ende ghy hebt my verhoort, e leert my uwe insettingen.
30 Ick hebbe u, ô Heere, mijne handelingen ende gelegentheden geopenbaert, ende mijne saken u t’eenemael bevolen, biddende dat ghy de selve altemael wildet richten ende stieren nae uwen heyligen ende goeden wille, ende tot mijner salicheyt.
e Psal. 25.4. ende 27.11. ende 86.11.
 
27 Geeft my den wech uwer bevelen te verstaen; op dat ick uwe wonderen betrachte.
28 Mijne ziele drupt wech van treuricheyt: 31 richt my op nae u woort.
31 Of, Bevesticht my. als vers 38. ende vers 106.
 
29 Wendt van my 32 den wech der valsheyt, ende 33 verleent my genadelick uwe Wet.
32 By den wech der valscheyt machmen hier verstaen valsche leeringen ende insettingen, die tegens Godes Wet ende Ordinantien strijden, gelijc stracx vers 30. by den wech der waerheyt, de rechte leere ende geboden, die ons getrouwelick ter salicheyt leyden, te verstaen zijn.
33 D. Doet my de genade, dat ick my steets aen uwe Wet houde.
 
30 Ick heb’ verkoren 34 den wech der waerheyt, uwe Rechten hebbe ick my voorgestelt.
34 Desen wech is de gehoorsaemheyt der geboden Godes. Siet d’aent. 1.Reg. 8.36.
 
31 Ick kleve vast aen uwe getuygenissen: ô HEERE, en beschaemt my niet.
32 Ick sal den wech uwer geboden loopen, 35 als ghy mijn herte verwijdet sult hebben.
35 D. als ghy my met wijsheyt sult verrijckt ende overvloedelick begaeft hebben, als 1.Reg. 4.29. Of, met troost gesterckt sult hebben, als Iesa. 60.5. Of, met liefde, als 2.Cor. 6.11.
 
HE.
33 HEERE, Leert my den wech uwer insettingen, ende ick sal hem houden 36 ten eynde toe.
36 Het Hebr. woort beteeckent eygentlick de hiele, of, de voetsole: oneygentlick het eynde: Ende somtijts belooninge, of, vergeldinge. Siet Psal. 19. op vers 12.
 
34 Geeft my ’t verstant, ende ick sal uwe Wet houden, ja ick salse onderhouden met gantscher herte.
35 Doet my treden op het padt uwer geboden: want daer inne heb’ ick lust.
36 Neycht mijn herte tot uwe getuygenissen, ende niet tot 37 giericheyt.
37 Onder den name van giericheyt worden verstaen alle andere ondeuchden, om dat de giericheyt is de wortel van alle quaet.
 
37 38 Wendt mijne oogen af datse geen 39 ydelheyt en sien: 40 maeckt my levendich 41 door uwe wegen.
38 Hebr. Doet voorby-gaen, of, doorgaen. als vers 39.
39 Als daer zijn wellusten, schoonheyt, rijckdom, of eere deser werelt. Siet Iob 15. vers 31.
40 And. maeckt dat ick leve in uwe wegen.
41 Dat is, Door de leere uwes woorts.
 
38 Bevesticht uwe toesegginge aen uwen knecht, 42 die uwe vreese toegedaen is.
42 Hebr. die tot, nae, ofte, in uwe vreese is.
 
39 43 Wendt mijne smaetheyt af, die ick vreese: Want uwe rechten zijn 44 goet.
43 Of, doet mijne smaetheyt voorby-gaen, of doorgaen, of passeren.
44 D. rechtveerdich ende billick, daeromme wil hy seggen, en sult ghy die niet laten te schande komen die u dienen, gelijck ick doe.
 
40 Siet, 45 ick hebbe een begeerte tot uwe bevelen, maeckt my levendich door uwe gerechticheyt.
45 D. ick ben begeerich, ende beneerstige my om alle uwe geboden in al mijnen handel ende wandel te gehoorsamen.
 
VAU.
41 Ende dat my uwe goedertierenheden overkomen, ô HEERE: 46 u heyl, nae uwe toesegginge.
46 T.w. daer mede ghy my behout ende verlost, dat ick niet t’onder en gae.
 
42 47 Op dat ick mijnen smader 48 wat hebbe te antwoorden, want ick vertrouwe op u woort.
47 D. op dat ick mijnen tegen-partijders doe blijcken, dat mijne hope ende vertrouwen op u niet ydel nochte vergeefs geweest zy, gelijck sy my verweten hebben.
48 Of, een woort hebbe te antwoorden.
 
43 Ende en ruckt 49 het woort der waerheyt van mijnen mont niet al te seer, want ick hope op uwe rechten.
49 D. dat woort ’t welck de waerheyt leert, T.w. de ware leere van Godt, ende sijnen Godts-dienst.
 
44 So sal ick uwe Wet steets onderhouden, eeuwichlick ende altoos.
45 Ende ick sal wandelen 50 inde ruymte: om dat ick uwe bevelen gesocht hebbe.
50 D. vry, buyten dwanck of schrick, als Psal. 4.2. ende 18.20. ende 118.5.
 
46 Oock sal ick 51 voor Coningen spreken van uwe getuygenissen, ende my niet schamen.
51 Dat is, in de tegenwoordicheyt van Coningen.
 
47 Ende ick sal my vermaken in uwe geboden, die ick lief hebbe.
48 Ende ick sal mijne handen 52 opheffen nae uwe geboden, die ick lief hebbe, ende 53 ick sal uwe insettingen betrachten.
52 T.w. om nae uwe geboden te grijpen, uyt groote begeerte, die ick tot de selve hebbe. Of, ick sal mijne handen aen het werck slaen, om uwe geboden met der daet te doen ende te gehoorsamen.
53 Of, Ick sal van uwe insettingen spreken.
 
ZAIN.
49 Gedenckt 54 des woorts tot uwen knecht [gesproken], op het welcke ghy my hebt doen hopen.
54 D. der belofte, die ghy uwen knecht gedaen hebt.
 
50 Dit is mijn troost in mijne elende: want uwe toesegginge heeft my levendich gemaeckt.
51 De hoovaerdige hebben my boven maten seer bespott: [nochtans] en ben ick van uwe wet niet geweken.
52 Ick hebbe gedacht, ô HEERE, aen 55 uwe oordeelen, 56 van outs aen, ende hebbe my getroost.
55 Door de welcke ghy de godtloose gestraft ende uwe kinderen verlost ende bewaert hebt.
56 Hebr. van eeuwicheyt. D. van den beginne der werelt gepleecht.
 
53 57 Groote beroeringe heeft my bevangen 58 van wegen de godtloose, die uwe wet verlaten.
57 Of, Een brandende storm, of, een storm-wint. D. eene groote beroerte des herten.
58 T.w. als ick gedencke hoe swaerlick dat sy sondigen, ende hoe sware straffen dat sy te verwachten hebben.
 
54 Uwe insettingen zijn my 59 gesangen geweest, 60 ter plaetse mijner vreemdelinckschappen.
59 D. de materie mijner Psalmen ende gesangen.
60 Hebr. in’t huys, of, ten huyse. T.w. ter plaetse daer ick hier en daer als vremdelinck en balling hebbe moeten dwalen.
 
55 f HEERE, des nachts ben ick uwes naems gedachtich geweest, ende hebbe uwe wet bewaert.
f Psal. 16.7. ende 42.9.
 
56 61 Dat is my geschiet, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
61 D. dat ick mijne nacht-ruste selve gebroken hebbe om op u te dencken, vers 55. dat is gesproten uyt den yver dien ick hebbe tot de onderhoudinge uwer geboden. Siet Psal. 1. op vers 2.
 
CHETH.
57 De HEERE is 62 mijn deel, ic hebbe geseyt, dat ick uwe woorden sal bewaren.
62 D. het sal my soo lief zijn, als eenen mensche sijn erfdeel pleecht te zijn. And. Heere, Ick hebbe geseyt, mijn deel sal zijn uwe woorden te bewaren.
 
58 Ick hebbe u aenschijn 63 eernstelick gebeden van gantscher herten, zijt my genadich nae uwe 64 toesegginge.
63 Siet d’aenteeck. Iob 11. vers 19.
64 D. belofte.
 
59 Ick hebbe 65 mijne wegen bedacht, ende hebbe mijne voeten gekeert tot uwe getuygenissen.
65 D. mijne aenslagen ende daden, al mijn doen en laten, alle mijne gedachten, woorden, ende wercken, of ick my ergens in tegen uwe Wetten mochte vergrepen hebben: Ende indien Ia, dat ick my stracx wederom op uwe onfeylbare wegen begeven mochte.
 
60 Ick hebbe gehaest, ende niet vertraecht uwe geboden te onderhouden.
61 De godtloose 66 hoopen hebben my beroooft: [nochtans] en hebbe ick uwe wet niet vergeten.
66 Siet d’aenteeck. 1.Sam. 10. vers 5. ende 10.
 
62 67 Ter middernacht stae ick op, om u te loven voor de rechten uwer gerechticheyt.
67 Hy wil seggen, dat hy den tijt die tot lichamelicke ruste verordineert was, ende dien andere lieden met slapen toebrachten, hy wakende ter eere Godes besteedde, als vers 7.
 
63 Ick ben een geselle aller die u vreesen, ende dier die uwe bevelen onderhouden.
64 HEERE, de aerde is vol van uwe goedertierenheyt: leert my uwe insettingen.
 
TETH.
65 Ghy hebt by uwen knecht goet gedaen: HEERE, 68 nae u woort.
68 D. nae uwe belofte, als bov. vers 25.
 
66 Leert my 69 eenen goeden sin ende wetenschap: want ick hebbe aen uwe 70 geboden gelooft.
69 Of, goet verstant. Hebr. goetheyt des verstants. of, des sins.
70 D. beloften.
 
67 Eer ick 71 verdruckt wert, 72 dwaelde ick: maer nu onderhoude ick 73 u woort.
71 Ofte, vernedert.
72 De boose lusten mijnes vleesches volgende.
73 D. uwe geboden.
 
68 Ghy zijt goet ende goet-doende; leert my uwe insettingen.
69 De hoovaerdige hebben leugens tegens my gestoffeert: [doch] ick beware uwe bevelen van gantscher herte.
70 Haer herte 74 is vett als smeer: [maer] ick hebbe vermaeck [in] uwe wet.
74 T.w. door dien sy nae den vleesche soo wel varen, ende soo grooten voorspoet hebben, welcken sy misbruycken, ende daer door heel ongevoelick ende dom zijn geworden, geenen lust hebbende tot het overleggen der wet Godes. Psal. 17.10. ende 73.7. Iob 15.27. Siet Deut. 33. op vers 15.
 
71 ’T is my goet dat ick 75 verdruckt ben geweest, op dat ick uwe insettingen leerde.
75 T.w. met kruys ende tegenspoet. alsoo oock bov. vers 67.
 
72 De Wet uwes monts is my beter, dan 76 g duysenden van gout ofte silver.
76 D. veel duysent stucken gouts ende silvers. Psal. 68.31. staet. ...... dan stucken silvers.
g Psal. 19.11.
 
IOD.
73 h Uwe 77 handen hebben my gemaeckt ende bereydt: maeckt my verstandich, op dat ick uwe geboden leere.
h Iob 10.9. Psal. 139.13.
77 Menschelicker wijse van Godt gesproken. Siet Iob 14.15.
 
74 Die u vreesen, 78 sullen my aensien, ende haer verblijden, 79 om dat ick op u woort gehoopt hebbe.
78 T.w. als eenen patroon of exempel der genadiger hulpe ende verlossinge, die ghy den genen doet, die op u hopen, ende uwe geboden lief hebben.
79 D. om dat ick op ’twoort uwer toesegginge soo lange, doch niet te vergeefs, gewacht hebbe.
 
75 Ick weet, HEERE, dat uwe gerichten 80 de gerechticheyt zijn: ende dat ghy my uyt getrouwicheyt verdruckt hebt.
80 De sin is: Heere, of ghy my schoon met swaer kruys getuchticht hebt, so en hebt ghy daer mede niet gehandelt tegen uwe gerechticheyt ende waerheyt, maer veel meer hebt ghy daer door uwe gunste te mywaerts bewesen, want sulcke kastijdingen hebben my tot beterschap des levens gedient, ende derhalven zijn sy my goet ende voorderlick geweest. 1.Cor. 10.13.
 
76 Laet doch uwe goedertierenheyt zijn om my te troosten, nae uwe toesegginge aen uwen knecht.
77 Laet my uwe barmherticheden overkomen, op dat ick leve: Want uwe Wet is 81 al mijne vermakinge.
81 Hebr. mijne vermakingen.
 
78 Laet de hoovaerdige beschaemt worden, om datse my met leugen nedergestooten hebben: [doch] ick betrachte uwe geboden.
79 82 Laetse tot my keeren die u vreesen: ende die 83 uwe getuygenissen 84 kennen.
82 D. datse haer by my voegen, ende dat sy het met my houden, verlatende der boosen geselschap.
83 D. uwe wetten ende woorden, door de welcke ghy uwen wille betuycht ende te kennen geeft.
84 D. achten, lief en weert houden.
 
80 Laet mijn herte oprecht zijn tot uwe insettingen, op dat ick niet beschaemt en worde.
 
CAPH.
81 85 Mijne ziele is besweken van verlangen nae u heyl: 86 op u woort heb ick gehoopt.
85 Siet 2.Sam. 13. d’aenteeck. op vers 39. ende Iob 19. op vers 27. ende Psal. 84.3.
86 Dat is, nae de volbrenginge van het woort uwer belofte, als bov. vers 25.
 
82 Mijne oogen zijn besweken van verlangen nae uwe toesegginge ter wijle ick seyde, Wanneer sult ghy 87 my vertroosten?
87 T.w. my gevende het gene ick van u bidde ende verwachte.
 
83 Want 88 ick ben geworden als een lederen sack in den roock: [doch] uwe insettingen en hebbe ick niet vergeten.
88 De sin is: van wegen mijn lang-duerich leedt ende tegenspoet, ben ick verdroocht, ende mijn vel is t’ samen gekrompen, ende swart geworden, gelijck leder dat lange inden roock hangt. Prov. 17.22.
 
84 Hoe sullen 89 de dagen uwes knechts [vele zijn]? wanneer sult ghy 90 recht doen over mijne vervolgers?
89 T.w. de dagen mijner elende.
90 D. mijne vyanden ende vervolgers straffen.
 
85 De hoovaerdige 91 hebben my putten gegraven, 92 ’twelck niet en is nae uwe wet.
91 T.w. Op dat ick in de selve soude vallen ende vergaen. als of hy seyde, sy staen listichlick nae mijn leven. siet Psal. 35.7.
92 And. die niet en [doen] nae uwe wet.
 
86 Alle uwe geboden 93 zijn waerheyt: sy vervolgen my met leugen, helpt my.
93 De sin is: sy zijn de waerheyt, of de getrouwicheyt selve: Sy houden ons op het alder-getrouwste voor, het gene dat waer, goet, recht, ende heylich is.
 
87 Sy hebben my bynae vernietigt 94 op de aerde, maer ick en hebbe uwe bevelen niet verlaten
94 Maer niet in den hemel. siet Matth. 10.28. Luc. 10.20.
 
88 Maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt, dan sal ick 95 ’t getuygenisse uwes monts onderhouden.
95 D. de geboden die ghy met uwen mont uytgesproken ende ons bevolen hebt.
 
LAMED.
89 O HEERE, u woort bestaet in der eeuwicheyt in de hemelen.
90 i Uwe getrouwicheyt is van geslachte tot geslachte, ghy hebt de aerde vast gemaeckt, ende sy blijft staen:
i Eccl. 1.4.
 
91 96 Nae uwe ordinantien blijven 97 sy [noch] heden staen, want sy alle 98 zijn uwe knechten.
96 D. Gelijck u dat eens heeft gelieft te ordineren ende te wijsen, als Psal. 33.9.
97 T.w. hemel ende aerde.
98 D. Hemel ende aerde, ende al watter in is, moet tot uwen dienste staen.
 
92 Indien uwe Wet niet en ware geweest al mijne vermakinge, ick ware in mijnen druck 99 al lange vergaen.
99 Hebr. doe. ofte, alsdan.
 
93 Ick en sal uwe bevelen in der eeuwicheyt niet vergeten, want door de selve hebt ghy my levendich gemaeckt.
94 Ick ben uwe, behoudt my, want ick hebbe uwe bevelen gesocht.
95 De godtloose hebben op my gewacht, om my te doen vergaen: ick neme acht op uwe getuygenissen.
96 In 100 alle volmaecktheyt hebbe ick een eynde gesien: [maer] u 101 gebodt is seer wijt.
100 D. alle geschapene dingen, hoe volmaeckt datse oock wesen mogen, hebben haer eynde ofte bepalinge.
101 D. aengaende de wijsheyt die ghy ons openbaert in u woort ende geboden, die en heeft noch eynde, noch bepalinge.
 
MEM.
97 Hoe lief hebbe ick uwe Wet! sy is 102 mijne betrachtinge den gantschen dach.
102 D. de materie mijner meditatien, ofte overdenckingen, ende mijner propoosten.
 
98 103 Sy maeckt my door uwe geboden wijser dan mijne vyanden zijn, want 103 sy is in eeuwicheyt by my.
103 . 103 T.w. uwe wet. And. Ghy, te weten, ô Godt.
 
99 Ick ben 104 verstandiger dan alle mijne Leeraers, om dat uwe getuygenissen mijne 105 betrachtinge zijn.
104 Of, kloecker, voorsinniger, vernuftiger.
105 Siet vers 97.
 
100 Ick ben voorsichtiger dan de oude, om dat ick uwe bevelen bewaert hebbe.
101 Ick hebbe mijne voeten 106 geweert van alle quade 107 paden, op dat ick u woort soude onderhouden.
106 Of, afgehouden.
107 Hebr. padt.
 
102 Ick en ben niet geweken van uwe rechten, want ghy hebt my geleert.
103 Hoe k soet zijn uwe 108 redenen mijn gehemelte geweest! meer dan honich mijnen monde.
k Psal. 19.11. Prov. 8.11.
108 Hebr. reden. D. elck een van uwe redenen.
 
104 Uyt uwe bevelen krijge ick verstant, daeromme hate ick 109 alle leugen-paden.
109 Hebr. allen padt des leugens, of, der valscheyt.
 
NUN.
105 U woort is een 110 lampe voor mijnen 111 voet, ende een licht voor mijnen padt.
110 Of, Lanteern; keerse. Prov. 6.23.
111 D. voeten.
 
106 l Ick hebbe gesworen, ende sal’t bevestigen, dat ick onderhouden sal 112 de rechten uwer gerechticheyt.
l Nehem. 10.29.
112 D. uwe rechtveerdige rechten.
 
107 Ick ben gantsch seer verdruckt, HEERE, maeckt my levendich nae u woort.
108 Laet u doch, ô HEERE, welgevallen de 113 vrijwillige offerhanden mijnes monts: ende leert my uwe rechten.
113 D. mijn gebedt ende dancksegginge, als Levitic. 22.18. Num. 29.39. Psal. 54.8. 2.Chro. 31.14. Amos 4.5.
 
109 114 Mijne ziele is geduerichlick in mijne hant: nochtans en vergete ick uwe Wet niet.
114 Siet de aent. Iudic. 12. ende 1.Sam. 19.5. ende 28.21. Iob 13.14.
 
110 De godtloose hebben my eenen strick 115 geleyt: nochtans en ben ick niet afgedwaelt van uwe bevelen.
115 Hebr. gegeven.
 
111 Ick hebbe uwe getuygenissen genomen 116 tot eene eeuwige erve: want sy zijn mijnes herten vrolickheyt.
116 D. voor mijn beste ende bestendichste goet.
 
112 Ick hebbe mijn herte geneygt 117 om uwe insettingen eeuwelick te doen, 118 ten eynde toe.
117 D. om te doen dat uwe insettingen bevelen.
118 Siet de aent. bov. vers 33.
 
SAMECH.
113 Ick hate 119 de quade rancken, maer hebbe uwe Wet lief.
119 Of, de dobbelhertige gepeynsen, of, [de ydele] gedachten. of, de door malkanderen loopende gedachten. D. de maniere van doen der gener die met alle winden waeyen, ende die soecken twee pesen op haren boge te hebben. Het hebreeusch woort beteeckent eygentlick rancken, of tacken. die met menichte in eenen boom door malkanderen loopen. siet d’aent. 1.Reg. 18.21.
 
114 120 Ghy zijt mijne schuyl-plaetse, ende 121 mijn schilt, op u woort hebbe ick gehoopt.
120 D. ghy, ô Heere, zijt het, onder wiens vleugelen ick schuyle ten tijde van perikel ende vervolginge.
121 D. die my beschutt ende beschermt.
 
115 Wijckt van my, ghy boosdoenders, dat ick de geboden mijnes Godts moge bewaren.
116 Ondersteunt my 122 nae uwe toesegginge, op dat ick leve: ende en laet my niet beschaemt worden over mijne hope.
122 Of, door, in ’t hebr. is Caph of Beth. d’eerste beteeckent nae, d’ander door.
 
117 Ondersteunt my, so sal ick behouden zijn, dan sal ick my steets in uwe insettingen 123 vermaken.
123 Ofte, dan sal ick steets uwe insettingen aenschouwen.
 
118 Ghy vertreedt alle de gene, die van uwe insettingen af-dwalen, want haer bedroch is 124 leugen.
124 D. bedriechlick. want sy en verkrijgen niet door haer bedroch dat sy hoopten.
 
119 125 Ghy doet alle godtloose der aerde wech, [als] 126 schuym, daerom hebbe ick uwe getuygenissen lief.
125 Ghy doet wech. Hebr. ghy doet ophouden, of rusten.
126 T.w. datmen wech werpt, als nergens toe deugende. het is een maniere van spreken genomen by gelijckenisse van de gene die metalen raffineren, of suyveren. Siet Iesa. 1.25. Ezech. 22.18, ... 22. Mal. 3.3. Prov. 25.4, 5. And. Het schuym [N.] alle de godtloose der aerde, hebt ghy te niete gemaect.
 
120 127 [Het hayr] mijnes vleesches is te berge geresen 128 van verschrickinge voor u, ende ick hebbe gevreest voor uwe oordelen.
127 Dit is hier by gevoecht uyt Iob 4.15. Anders mijn vleesch schuddet, bevet, zittert.
128 Hebr. Van uwe verschrickinge. T.w. als ick gedencke de groote gestrengicheyt, die ghy over de godtloose oeffent.
 
AJIN.
121 Ick hebbe recht ende gerechticheyt gedaen: en geeft my niet over aen mijne onderdruckers.
122 129 Weest borge voor uwen knecht, ten goede: en laet de hooveerdige my niet onderdrucken.
129 T.w. dat hem geen quaet wedervaren en sal, ende hanthaeft ende beschermt hem tegen alle sijne vyanden. ofte: weest uwen knecht soet. ofte lieflick.
 
123 Mijne oogen zijn besweken, van verlangen nae u heyl, ende 130 nae de toesegginge uwer rechtveerdicheyt.
130 Of, nae uwe rechtveerdige toesegginge, T.w. die ghy rechtveerdelick ende trouwelick wilt houden.
 
124 Doet by uwen knecht nae uwe goedertierenheyt, ende leert my uwe insettingen.
125 Ick ben uw’ knecht, maeckt my verstadich, ende ick sal uwe getuygenissen kennen.
126 ’T is tijt 131 voor den HEERE dat hy wercke, [want] 132 sy hebben uwe Wet 133 verbroken.
131 Of, dat de Heere wercke, D. dat hy sijne macht betoone ende doe blijcken, of, dat hy doe ’tgene dat hy my belooft heeft.
132 Te weten, mijne stoute wederpartijders, van de welcke versen 121, ende 122. gesproken is.
133 D. Sy verwerpense, ende en houdense van geener weerde.
 
127 Daerom 134 hebbe ick uwe geboden lief, meer dan gout, ja meer dan het fijnste gout.
134 Als of hy seyde: Ick en late niet uwe geboden lief te hebben, al wordense van de boose vernieticht: maer ick hebse des te liever ende weerder.
 
128 Daerom hebbe ick 135 alle [uwe] bevelen, van alles, voor recht gehouden: [maer] 136 allen valschen padt hebbe ick gehaett.
135 T.w. die ghy gemaeckt hebt, van wat saken die oock zijn, sonder onderscheyt, of uytneminge. And. daerom hebbe ick de bevelen van alles, of, in alles verbetert. And. Ick hebbe alle de bevelen van alle (T.w. van alle menschen) verbetert, T.w. nae ’t richt-snoer van uwe wet.
136 Of, allen wech der leugenen.
 
PE.
129 Uwe getuygenissen 137 zijn wonderbaer, daerom bewaertse mijne ziele.
137 Hebr. zijn wonderen.
 
130 m De 138 openinge uwer woorden geeft licht, de slechte verstandich makende.
m Psal. 19.19.
138 Of, inganck. D. wanneer men maer d’eerste beginselen van uwe wet gesmaeckt heeft, so haest alsmense komt te lesen, ofte t’ondersoecken, so krijchtmen terstont groote kennisse door de kracht, ende werckinge des Heyligen Geestes.
 
131 139 Ick hebbe mijnen mont wijdt open gedaen, ende gehijgt: want ick heb 140 verlangt nae uwe geboden.
139 De sin is: Ick hebbe uwe leere met sulcke begeerte aengenomen, als den besten dranck diemen my soude mogen geven, om my te laven in eenen seer grooten dorst: Of, het is eene gelijckenisse genomen van eenen mensche, die hem seer haestet, om yewers daer hy seer groot verlangen nae heeft, te komen, ende sijnen mont open doet, om in’t loopen sijnen adem beter te halen.
140 Of, gehaeckt. Of, Ick hebbe gesnackt nae, etc. siet Psal. 56.2.
 
132 Siet my aen, weest my genadich, 141 nae het recht aen de gene die uwen Name beminnen.
141 Ofte, nae’t gebruyck. D. gelijck ghy gewoone zijt te doen: Ofte, als het recht ende betamelick is. Siet d’aent. Genes. 40.13.
 
133 142 Maeckt mijne voetstappen vaste in uwen woorde: ende en laet geene ongerechticheyt over my heerschen.
142 D. geeft dat ick sonder struyckelen mach wandelen in uwe wegen, ende doen na u woort.
 
134 Verlost my van des menschen 143 overlast, ende ick sal uwe bevelen onderhouden.
143 Of, onderdruckinge.
 
135 144 n Doet u aengesichte lichten over uwen knecht, ende leert my uwe insettingen.
144 D. aensiet my met een schoon ende klaer, ofte blijde gelaet: toont my een teecken uwer goedertierenheyt. Siet d’aenteeck. Num. 6.25.
n Psal. 4.7.
 
136 145 Water-beken vlieten af uyt mijne oogen, om dat 146 sy uwe Wet niet en onderhouden.
145 D. overvloedige tranen.
146 T.w. de godtloose, als vers 158.
 
TSADE.
137 HEERE, Ghy zijt rechtveerdich, ende elck een uwer oordeelen is recht.
138 Ghy hebt 147 de gerechticheyt uwer getuygenissen, ende de waerheyt 148 hoochlick geboden.
147 And. uwe rechtveerdige getuychenissen.
148 Hebr. seer.
 
139 Mijnen yver 149 heeft my doen vergaen, om dat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben.
149 Of, heeft my onderdruckt. Siet Psal. 19.10.
 
140 o U woort is 150 seer geloutert, ende uwe knecht heeft het lief.
o 2.Sam. 22.31. Psal. 12.7. ende 18.31. Prov. 30.5.
150 T.w. gelijck het gout ende silver door het vyer gesuyvert ende geloutert wert.
 
141 Ick ben kleyn ende veracht, [doch] uwe bevelen en vergete ick niet.
142 Uwe gerechticheyt is gerechticheyt in eeuwicheyt, ende 151 uwe Wet is de waerheyt.
151 D. uwe wet is enckele waerheyt, Ia soo waerachtich als de waerheyt selve. Siet een gelijcke spreucke Ioh. 17.17.
 
143 Benaeuwtheyt ende angst 152 hebben my getroffen, [doch] uwe geboden zijn mijne vermakingen.
152 Hebr. hebben my gevonden, als Psal. 116.3.
 
144 De gerechticheyt uwer getuygenissen is in der eeuwicheyt: doetse my verstaen, so sal ick leven.
 
KOPH.
145 Ick hebbe van gantscher herte geroepen: Verhoort my, ô HEERE, ick sal uwe insettingen bewaren.
146 Ick hebbe u aengeroepen, verlost my, ende ick sal uwe getuygenissen onderhouden.
147 p Ick 153 ben de [morgen]-schemeringe voorgekomen, ende hebbe geschrey gemaeckt: op u woort hebbe ick gehoopt.
p Psal. 5 4. ende 88.14. ende 130.6.
153 Hebr. Ick hebbe de schemeringe (Te weten, de schemeringe des dageraets) voor-gekomen. Siet d’aent. 2.Reg. 7.5.
 
148 q Mijne 154 oogen comen de [nacht]-waken te vooren, om uwe reden te betrachten.
q Psal. 63.2, 7. ende 90.4.
154 Dat is, ick ben eer wacker geweest, dan de verscheydene nacht-waken, ofte, de morgen-waken aenkomen. Vergelijckt Psal. 63.7.
 
149 Hoort mijne stemme nae uwe goedertierenheyt, o HEERE, maeckt my levendich nae u 155 recht.
155 ’T welck vereyscht, dat ghy eenen onschuldigen voorstaet tegen sijne boose verdruckers. And. nae uwe wijse: alsoo ond. vers 156.
 
150 Die 156 quade practijcken na-jagen, 157 genaken [my]: sy wijcken verre van uwe Wet.
156 D. die de lasteringe met vlijt soecken ende na-jagen.
157 D. sy zijn my op de hielen, somen gemeenelick seyt: Te weten, om my te beschadigen.
 
151 [Maer] ghy HEERE zijt 158 nae by: ende alle uwe geboden zijn waerheyt.
158 T.w. met uwe hulpe, allen die op u vertrouwen.
 
152 Van outs hebbe ick geweten van uwe getuygenissen, dat 159 ghyse in eeuwicheyt gegrondet hebt.
159 D. datse soo vaste ende bestendich zijn, datse niemant sal omme-stooten, ofte te niete kunnen doen. Christus seyt, hemel ende aerde sullen vergaen, maer mijne woorden sullen blijven staen.
 
RESCH.
153 Siet mijne elende aen, ende helpt my uyt, want uwe Wet en hebbe ick niet vergeten.
154 160 Twistet mijne twist-sake, ende verlost my: maeckt my levendich, nae uwe toesegginge.
160 Siet Psal. 35. d’aenteeck. op vers 1.
 
155 Het heyl 161 is verre van de godtloose, want sy en soecken uwe insettingen niet.
161 Of, zy.
 
156 HEERE, uwe barmherticheden zijn 162 vele: maeckt my levendich 163 nae uwe rechten.
162 Of, groot.
163 Vergel. boven vers 149.
 
157 Mijne vervolgers ende mijne wederpartijders zijn vele, [maer] van uwe getuygenissen en wijcke ick niet.
158 Ick hebbe gesien 164 de gene die trouwlooslick handelen, ende ’t verdroot my datse u woort niet en onderhielden.
164 D. die, die van u zijn afgevallen, ende by de welcke noch trouwe, noch geloove te vinden en is.
 
159 Siet aen, dat ick uwe bevelen lief hebbe, o HEERE, maeckt my levendich nae uwe goedertierenheyt:
160 165 Het begin uwes woorts is waerheyt, ende in der eeuwicheyt is al ’t recht uwer gerechticheyt.
165 D. het is uyt de waerheyt voortgekomen, ende sal voorts in eeuwicheyt de waerheyt blijven. Hebr. ’t hooft, ofte, ’t hooft-stuck.
 
SCHIN.
161 De Vorsten hebben my vervolgt sonder oorsake: maer 166 mijn herte heeft gevreest voor u woort.
166 De sin is: Ick en hebbe de menschen niet gevreest, maer hebbe alleen gevreest yets te doen tegen u woort. Siet Matt. 10.28.
 
162 Ick ben vrolick over uwe toesegginge, als eener die eenen grooten buyt vint.
163 Ick hate de valscheyt, ende hebber eenen grouwel van: [maer] uwe Wet hebbe ick lief.
164 Ick love u 167 sevenmael ’sdaegs, over de rechten uwer gerechticheyt.
167 D. dickwijls. als Levit. 26.18. 1.Sam. 2.5. Prov. 24.16. ende 26.25.
 
165 Die uwe Wet beminnen, hebben grooten vrede, ende 168 sy en hebben geenen aenstoot.
168 Siet 1.Ioh. 2. vers 10.
 
166 O HEERE, ick hope op u heyl, ende doe uwe geboden:
167 Mijne ziele onderhoudt uwe getuygenissen, ende ick hebse seer lief:
168 Ick onderhoude uwe bevelen, ende uwe getuygenissen: want 169 alle mijne wegen zijn voor u.
169 Dat is, alle mijne gedachten, woorden, ende wercken zijn u bekent, daerom wandele ick oprechtelick voor u, als diens oogen het al sien.
 
THAU.
169 O HEERE, laet mijn geschrey voor u aenschijn genaken, maeckt my verstandich nae u woort.
170 Laet mijn smeecken voor u aenschijn komen, 170 reddet my nae uwe toesegginge.
170 T.w. uyt mijn lijden ende verdriet.
 
171 Mijne lippen sullen [uwen] lof 171 overvloedelick uytstorten, als ghy my uwe insettingen sult geleert hebben.
171 Of, uytbobbelen, uytgieten. Dat is, overvloedelick uytspreken, gelijck een fonteyne water uytgeeft. siet Psal. 19. op vers 3.
 
172 Mijne tonge sal sprake houden 172 van uwe reden, want alle uwe geboden zijn rechtveerdicheyt.
172 D. Van uwe geboden, gelijcker stracks volcht.
 
173 Laet uwe hant 173 my te hulpe komen, want ick hebbe uwe bevelen verkoren.
173 Of, komen om my te helpen.
 
174 O HEERE, ick verlange 174 nae u heyl, ende 175 uwe Wet is al mijne vermakinge.
174 D. nae uwe verlossinge.
175 Als bov. vers 77.
 
175 Laet 176 mijne ziele leven, ende sy sal u loven, ende 177 laet uwe rechten my helpen.
176 D. my, vergel. Iud. 16.30.
177 Hy wil seggen, laet my dat voorderlick zijn, dat ick uwe geboden gehouden hebbe, achtervolgens uwe belofte.
 
176 r Ick 178 hebbe gedwaelt 179 als een verloren schaep: 180 soeckt 181 uwen knecht, want uwe geboden en hebbe ick niet vergeten.
r Ies. 53.6. Luc. 15.4, etc.
178 Als of hy seyde: Ick hebbe eenen tijt lanck niet geweten waer henen ick my soude keeren ofte wenden, T.w. doe my mijne vyanden, ende insonderheyt Saul met de sijne, so swaerlick vervolchden.
179 Of, als een schaep dat verloren gaet. Hebr Een schaep der verdervinge. Siet Deut. 26. op vers 5.
180 T.w. Gelijck een herder het dwalende schaep soeckt: brengt my in den rechten schaep-stal, ende geeft my ruste, op dat ick u in vrede ende in stillicheyt dienen moge.
181 D. my, die uw’ knecht ben.

Einde Psalm 119